De geschiedenis van onze voorouders
uit de families Olsthoorn en Van der Poel

door Winy Paardekooper
Those we loved, don’t go away
They walk beside us every day
Unseen, unheard, but always there
Still loved, still missed, still very clear
Inhoud
Inleiding
Enige jaren geleden raakte ik- mede door de foto’s en brieven die ik vond in de papieren die mijn ouders ons nalieten – geïnteresseerd in informatie en verhalen over onze voorouders. Gaandeweg kwam ik erachter dat een aantal ooms die belangstelling hadden gedeeld. Zij hadden al veel informatie verzameld, en vaak zonder de eindeloze mogelijkheden die internet tegenwoordig biedt.
Familie Olsthoorn
Ter gelegenheid van een familiereünie van de nazaten van opa Gerrit Olsthoorn en oma Wijntje van der Poel, in januari 1990, had oom Jan Ammerlaan een document samengesteld met summiere informatie over de families Olsthoorn en Van der Poel. Pas na het overlijden van oom Qrien Olsthoorn ontdekte ik dat hij na zijn pensionering bijzonder veel tijd en aandacht had geschonken aan het achterhalen van foto’s en verhalen van de families. Hij bracht alles samen in een dik album. Hierin is o.m. te lezen dat er een fotoboek van onze oma, Wijntje van der Poel, “in handen was gekomen van kinderen” en daarbij voor een belangrijk deel verloren is geraakt. Maar hij is er in geslaagd om veel foto’s te verzamelen die bij zijn broers, zussen, neven en nichten aanwezig waren. Tante Joop leende mij het album korte tijd uit. Ik ben haar dankbaar voor de mogelijkheid een deel van deze prachtige foto’s en verhalen over onze voorouders te gebruiken.
Familie Van der Poel
De grote familie Van der Poel heeft ook onderzoekers in haar gelederen. Een verre neef, Th.J. van der Poel uit Hillegom, heeft twee boekjes samengesteld over het oude geslacht Van der Poel die de moeite van het bestuderen waard zijn: Van der Poel, een oud Rijnlands geslacht en Die Woeste-Poel. Zijn onderzoeken maken o.m. duidelijk dat aan het achterhalen van de familiegeschiedenis nooit een eind komt . De stamboom van de familie gaat door zijn onderzoek terug tot 1400. Ook heb ik gebruik gemaakt van de memoires van Cor Paardekooper, mijn oudoom van vaderszijde. Oom Cor heeft na zijn pensioen, op basis van zijn dagboeken, de artikelen die hij schreef als correspondent van De Leidse Courant en zijn geheugen, zijn herinneringen op schrift gesteld in zijn memoires Zo was het toen in Zoeterwoude. Vijftienhonderd pagina’s getypte tekst, bijna zonder één doorhaling. Ook onze overgrootvader Jan van der Poel komt erin voor, omdat zij samen in het polderbestuur in Zoeterwoude hebben gezeten.
Verbinding tussen de families
Genealogen zeggen soms dat iedereen uiteindelijk familie van elkaar is. Hoewel mijn inzet er vooral op was gericht verhalen te verzamelen van voorouders en hoe ze moeten hebben geleefd, zijn uit de stambomen een paar interessante familielijnen tevoorschijn gekomen (zie afbeelding op pagina 7).
De nazaat van Gerrit Joosten Olsthoorn, geboren om en nabij 1639 en overleden op 14 november 1707, blijkt niet alleen de voorvader te zijn van opa Gerrit Olsthoorn, maar ook van zijn vrouw Ludewina van der Poel.
Gerrit Joostens eerste huwelijk met Willempie Cornelisdochter Storm leidt namelijk zeven generaties later naar Gerardus Willebrordus Olsthoorn, onze opa Gerrit. Het derde huwelijk van Gerrit Joosten – hij trouwde op 61-jarige leeftijd met Leentje Maartens- dochter van der Voort- leidt zes generaties later tot de geboorte van Ludewina van der Poel.
Een link met de familie van mijn vader is ook te vinden, want Gerrit Joosten Olsthoorn was de zoon van Joost Janszoon Olsthoorn en Geertje Ariens van Duijnen. Een broer van Joost, Jacob Janszoon van Outshoorn (Olsthoorn), is een verre voorouder van Aad Paardekooper. De ouders van de broers Joost Janszn Olsthoorn en Jacob Janszn Olsthoorn zijn Jan Arentse van Outshoorn en Maertgen Bastiaense Ruijchrock en dit echtpaar is ook terug te vinden in de stamboom van de familie Paardekooper.
Er is nog een verbinding van recentere datum te vinden tussen de families Paardekooper en Van der Poel: onze betovergrootvader, Cornelis (Kees) Paardekooper, is getrouwd met Jannetje van der Poel. Jannetje is de dochter van Conelis van der Poel en Pietje Houniet; haar oom Ary is een van de voorouders van Bep Olsthoorn.
Hilversum, september 2019
Winy Paardekooper

Hoofdstuk 1
Een huwelijksfoto uit 1912

Als kind vond ik deze trouwfoto van mijn opa en oma intrigerend. Niet alleen dát er zo’n foto was, want van mijn andere opa en oma heb ik nooit een trouwfoto gezien. Maar ook: anders dan haar dochters later zullen doen, zien we oma op haar huwelijksdag in een zwarte jurk. Hij is rijk geborduurd, hoog gesloten, met geplooide mouwen. Ze draagt een grote hoed in plaats van een sluier. Ze heeft een zakhorloge aan haar jurk bevestigd en draagt veel juwelen. Het bruidspaar kijkt heel ernstig, maar mogelijk waren dat instructies van de fotograaf.
Gerrit Olsthoorn en Ludewina van der Poel trouwen op 25 april 1912 en krijgen een kinderrijk gezin (zie hoofdstuk 6). Zij gaan wonen in het huisje in de Zuidbuurt dat Gerrit voor 2000 gulden heeft gekocht van zijn oom Sijmen Schuur.

Wijntje
Wijntje is nog maar 2 jaar oud als haar moeder, Wijntje Belt, in het kraambed overlijdt. Haar vader, Jan van der Poel, blijft achter met zeven kleine kinderen in de leeftijd van 2-9 jaar. Voldoende reden voor tante Beatrix om haar broer Jan van der Poel voor te stellen zijn jongste kind (Wijntje) in haar gezin op te nemen. Beatrix is getrouwd met Quirinis (Krijn) Onderwater die boer was op de Catharinahoeve, op het laantje in de Zuidbuurt in Zoeterwoude. Wijntje is daar ook na het tweede huwelijk van haar vader gebleven en vanuit dat huis getrouwd met Gerrit Olsthoorn.


Gerrit
Ook Gerrit verliest op jonge leeftijd zijn moeder. Maria Schuur sterft in het kraambed van haar zesde kind en Gerrit is dan zeven jaar. Hij is de oudste van de drie levende kinderen. Hij verlaat op 14-jarige leeftijd het huis om bij zijn ooms en tante Schuur te gaan wonen en werken. Gerrit is, samen met zijn vroegere buurjongen Arie Slingerland, een tuinderij begonnen aan de Noord Aa. Zij oefenen de zgn. veense tuinderij uit, d.w.z. ze telen komkommers en bonen voor de export naar Duitsland. In de Eerste Wereldoorlog stagneert die export, als gevolg waarvan ze moeten stoppen met tuinieren. Eerst beproeft Gerrit even zijn geluk in de varkenshandel, maar al snel wordt hij boerenknecht bij zijn oom Wout Schuur, die hem heeft beloofd dat hij de boerderij later kan overnemen. Deze belofte wordt later ingetrokken ten gunste van Gerrits halfbroer Cornelis Willebrordus’. Daardoor komt ook zijn werk als knecht van Wout Schuur te vervallen. Hij vindt dan als boerenknecht werk bij zijn buurman Willem van der Salm.
In 1936 is Gerrit in de gelegenheid een boerderij aan de Weipoortseweg 28 te pachten. Hij verkoopt het huisje in de Zuidbuurt, om met de opbrengst ervan wat vee te kunnen kopen. Dit is zeer tegen de zin van moeder Wijntje die financiële problemen voorziet en liever heeft dat haar man boerenknecht blijft. Maar het lukt allemaal en Gerrit heeft in de Weipoort ‘geboerd’ tot 1954.

Hoofdstuk 2
De familie Olsthoorn
De naam
De naam Olsthoorn is waarschijnlijk ontstaan in de 15e eeuw, maar kwam in ieder geval in het midden van de 16° eeuw al voor. Hij werd door de eeuwen heen op verschillende manieren geschreven: Oudshoorn, Outshoorn, Olsthoorn, Oussoren en Van de Hoorn. De betekenis van de naam is mogelijk ontleend aan het landschap. Niet verwonderlijk als je bedenkt dat onze voorvaderen veelal werkzaam waren in de veehouderij en akkerbouw in de omgeving van Wateringen, Poeldijk, Monster en later in Rijswijk, Stompwijk en Zoeterwoude.
De Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) geeft de volgende omschrijving: “De naam is te splitsen in Olst en Hoorn. In het Middelnederduitse taalgebruik betekende Olst ‘Huls’, de naam voor struikgewas. Rond 1600 wordt de (stomme) H aan het begin van een woord niet uitgesproken. En dan is het een klein stapje van Uls naar Ols of Olst. Hoorn betekende Hoek. Hiermee werd bedoeld een stuk land dat uitstak (vergelijk de plaats Hoorn in Noord-Holland). Na samenvoeging van de twee delen krijg je de betekenis: uithoek van land, begroeid met struiken.” De KNAW is uitgegaan van de schrijfwijze Olsthoorn, maar vóór 1650 kwamen Outshoorn of Oudshoorn vaker voor. Naar het taalgebruik van die tijd, als Out of Olt oud betekent, zou je kunnen zeggen dat de naam ook Oude Hoek, Oudste Hoek of Oudst bekende Hoek kan betekenen.
Het wapenschild

In de heraldische databank heb ik geen afbeeldingen of verwijzingen kunnen vinden naar een wapen van een familie Olsthoorn. Het wapen’ dat hiernaast is afgebeeld, lijkt nog het meest op dat van de familie Watervliet. Op het wapen is een zilveren schild te zien met daarin “drie keel(E rood) gesnoerde sabel (= zwarte) jachthoorns”. Toch lijkt een van onze voorvaderen te zijn toegelaten tot de kring van zegelaars.
Dat zou dan Arent Janszn Olsthoorn kunnen zijn geweest: hij was in 1606 schepen (wethouder) van Wateringen. In de inventaris van een van zijn nazaten, Gerrit Joostenzn, is een wapen- schildering en een gouden wapenring beschreven. De Olsthoosn verleningsbrief is echter niet bewaard gebleven en registratie bleef achterwege zolang het niet om wapens van adellijke personen en geestelijken ging.
Stamvader
De oudst bekende voorvader is Jan Cornelisz van Outshoorn, kortweg Jan Cornelisz genoemd, die geboren is in het begin van de 16e eeuw. Hij woonde in het Ambacht Wateringen (“omtrent de Sammersbrug”) aan de Lange Noort Wegh. Hij was bouwman, kerkmeester en enige tijd schepen van Wateringen (1607-1608). Hij bezat land in de Oude Wippolder en op het landgoed Hoonaert. Bij zijn boerderij had hij 36,5 morgen land in pacht. Op de grens met Eijkenduijnen (nu Den Haag) pachtte hij nog eens 3,5 morgen land en had hij ook 2 morgen land in bezit. In de loop van zijn leven kreeg hij meer land in bezit, maar de totale oppervlakte van het land dat hij gebruikte, is vrijwel constant gebleven.
Om Jan Corneliszn te onderscheiden van naamgenoten, werd hij ook wel Jan Corneliszn aan Sammersbrugge genoemd.

Jan Cornelisz is tweemaal getrouwd. Zijn eerste vrouw is Ariaentje Jansdr, met wie hij omstreeks 1552 is gehuwd. De overlijdensdatum is niet bekend, maar ligt voor 4 mei 1562. Zijn tweede vrouw is Maritgen Arentsdr. Oude akten geven aan dat zij moet zijn gestorven tussen 25 juni 1625 en 30 mei 1626.
Uit deze huwelijken zijn acht kinderen geboren. Omdat de geboortedata niet bekend zijn, is niet duidelijk welke kinderen uit het eerste of het tweede huwelijk zijn geboren.
- Arent Janszn (zie hieronder).
- Cornelis Janszn; landbouwer; hij is overleden tussen 12-05-1650 en 01-04-1652; hij is gehuwd omstreeks 06-12-1595 met Grietje Jansdr Witteman.
- Willem Janszn; ook genaamd de Baes; Willem is bouwman, schout, kerkmeester en schepen, hij huwt in de kerk op 17-05-1603 te Wateringen met Gerijtge Leendertsdr Cortwil. Hij is overleden tussen 20 mei 1652 en 18 mei 1661.
- Ariantge Jansdr;, overleden tussen 10-08-1623 en 29-07-1629; gehuwd met Pieter Dirckszn.
- Annetge Jansdr; overleden op 15-05-1640; is gehuwd met Jan Hos.
- Trijntge Jansdr; overleden voor 30-05-1626; huwt met Jacob van der Marck. Maritge Jansdr; overleden tussen 15-01-1659 en 01-10-1664; is gehuwd in 1617 met Maerten Jansz Wittenman, bouwman.
- Neeltge Jansdr; overleden voor 30-05-1626; is gehuwd met Cornelis Corneliszn Monsterheij.
De tweede generatie: Arent Janszn van Olsthoorn (van Sammersbrug)
De geboortedatum van Arent Janszn is niet bekend, maar hij is geboren in Wateringen voor 1577. Arent is gehuwd met Annetgen Jacobsdr van der Meer (1587-1612).
Na haar dood trouwt hij met Maritgen Fransdr. Arent is landbouwer in Wateringen en van 1606-1608 schepen (= wethouder) en Heilige Geestmeester van Wateringen. Hij is overleden tussen 26 februari en 12 mei 1650. Niet zeker is hoeveel kinderen uit het eerste huwelijk zijn geboren, maar van twee kinderen kennen we de namen:
- Jan Arentszn (geboren circa 1590) en
- Beier Arentszn (geboren circa 1592). Beier trouwt in 1625 met Marijtje Maertensdr Verdel, geboren in Noordwijkerhout en overleden voor 10 november 1652.
Voor onze lijn is Jan Arentszn van belang.
De derde generatie: Jan Arentszn Olsthoorn
Jan Arentszn 0lsthoorn werd geboren rond 1596 en was gehuwd met Maertgen Bastiaensdr Ruijchrock uit Haagambacht. Hij was landbouwer op een zgn. Mientwoning in de Uithofpolder in het ambacht Monster (zie figuur 2). Hij is overleden omstreeks 1640. Hij was vader van acht kinderen, waaronder Joost Janszn Olsthoorn.
De vierde generatie: Joost Janszn Olsthoorn
Joost Janszrn Olsthoorn is geboren in 1618 en trouwde op 18-jarige leeftijd met Geertgen Aryensdr van Duijnen, weduwe van Leendert Joostenzn Suijtgeest; zij had reeds drie dochters: Annetje, Stijntje en Jannetje van Suijtgeest. Joost en Gecrtgen krijgen samen drie zonen: Gerrit, Pieter en Jan. Geertgen overlijdt in of kort voor 1665, want op 10 november 1665 hertrouwt Joost in Monster met Agatha Leendertsdr van der Horst, weduwe van Cornelis Adamszn van Nieuwenbrouck.
Joost was kennelijk niet onbemiddeld: hij kocht op 5 oktober 1655 een boerenbedrijf aan de oostzijde van de Poeldijk voor 7500 gulden, een flink bedrag in die tijd. Op 12 februari 1675 benoemt hij zijn zonen Gerrit en Pieter tot zijn universele erfgenamen. Zoon Jan is dan al overleden. Jan was ongehuwd en liet in 1672 een testament opstellen waarin hij zijn goederen vermaakt aan zijn broers Gerrit en Pieter en zijn halfzusters.

De vijfde generatie: Gerrit Joostenzn Olsthoorn
Gerrit Joostenzn Olsthoorn is geboren omstreeks 1639 en overleden op 14 november 1707. Hij was getrouwd met Willempje Cornelisdr Storm, weduwe van Philips Corneliszn Schipper. Zij krijgen samen vier kinderen: Cornelis, Jan, Geertje en Dirck. Op 2 november 1681 hertrouwt Gerrit Joostenzn met Ariaentje Doene van der Valck, weduwe van Willem Jacobuszoon Hoffstede. Uit dit huwelijk worden vijf kinderen geboren: Joost, Martijntje, Maria, Pieter en Dominicus.
Op 15 juli 1700 trouwt hij voor de derde maal, nu met Leentje Maertensdr van der Voort. Uit dit huwelijk worden nog drie kinderen geboren: Maerten, Franchoijs en Bastiaentje.
Gerrit was een bemiddeld man. In het Quochier van 1684 van de plaatselijke belasting van Poeldijk werd hij aangeslagen in de hoogste categorie. Hij was herbergier, zoals blijkt uit een verklaring van 1671: “Gerrit Joosten Olsthoorn, herbergier inden Hollants Thuijn, inden dorpe vanden Poeldijck”. Op 16 januari 1685 verkoopt hij de herberg en geeft de voorkeur aan het boerenbedrijf dat hem en zijn broer Pieter is nagelaten door hun vader. Bij zijn overlijden vermeldde de inventaris van zijn nagelaten goederen onder meer 35 koeien en kalveren en vijf paarden, maar ook een wapenschildering en gouden wapenring.
De zesde generatie: Dirck Gerritszn Olsthoorn
De lijn gaat verder met Dirck Gerritszn Olsthoorn, de jongste zoon van Gerrit Joostenzn en zijn eerste vrouw, Willempje Storm. Dirck is omstreeks 1677 geboren en trouwt op6 januari 1709 in Monster met Huibertje Claesse Duijnstee. Veel meer dan dat hij in 1718 vader werd van de zoon die voor onze lijn van belang is, Jan Dirckszn, is over Dirck niet bekend.
De zevende generatie: Jan Dirckszn Olsthoorn
Jan Dirckszn Olsthoorn, geboren in 1718, trouwde met Maddeleentje Janse Vinkestijn op 18 mei 1750. Een van zijn kinderen is Gerrit Janszn.
De achtste generatie: Gerrit Janszn Olsthoorn
Deze Gerrit werd geboren op 8 april 1759 in Rijswijk en trouwde op 1 mei 1785 met Anna Jansdr Bremmer uit Voorburg. Gerrit was bouwman en woonde in Rijswijk, op het adres A.165. Hij overleed op 14 december 1842.
De negende generatie: Johannes Gerritzn Olsthoorn
Wij vervolgen de lijn met de zoon van Gerrit Janszn: Johannes Gerritzn Olsthoorn. Hij werd geboren op 10 juni 1789 in Rijswijk en trouwde met Catharina van der Valk in Naaldwijk. Zij kregen, tussen 1818 en 1841, zestien kinderen, waarvan er zes op zeer jonge leeftijd zijn gestorven. Johannes was bouwman in Rijswijk, op hetzelfde adres als zijn vader. Hij is, 75 jaar oud, overleden op 17 april 1865 in Rijswijk.
Een van zijn zonen is Gerardus Olsthoorn, de grootvader van onze opa Gerrit.
Hoofdstuk3
De tiende generatie Olsthoorn
De stamboom van de families Olsthoorn en Van der Poel vanaf 1800

De tiende generatie: Gerardus Olsthoorn
We zijn inmiddels bij de tiende generatie aangeland; dit is de generatie waarbij van sommige voorouders ook foto’s – al dan niet in goede staat – bewaard zijn gebleven.
Gerardus (roepnaam Gerrit) Olsthoorn werd geboren op 8 juli 1818 in Rijswijk. Hij werd 72 jaar oud en trouwde driemaal. Hij vertrok in 1841, op 22-jarige leeftijd, naar Stompwijk en werkte daar als boerenknecht, eerst bij Janus Onderwater en later bij Klaas van Leeuwen. In 1849 kocht hij een boerenhofstee aan de Meerweg 1 in Stompwijk.

Hij beschikte toen over geld dat hem was toebedeeld bij een boedelscheiding, nadat zijn moeder was overleden. De boerderij werd in 1932 door brand verwoest en op 7 april 1933 wordt de eerste steen gelegd voor een nieuwe boerderij op diezelfde plaats. De boerderij staat er nog en wordt bewoond door een Olsthoorn. Gerardus trouwde op 30 april 1841 met Catharina van Leeuwen (in St. Maartensregt, destijds een gehucht nabij Schipluiden). Zij is geboren op 19 mei 1812 in Schipluiden. Er worden zes kinderen geboren uit dit huwelijk; op 15 maart 1849, toen het jongste kind drie weken oud was, overleed Catharina in Stompwijk.

Gerardus hertrouwde op 26 oktober 1849 met Johanna van Leeuwen, geboren op 24 november 1822 in Stompwijk. Zij was de dochter van zijn baas en het is niet uitgesloten dat haar bruidsschat ook nodig was voor de aankoop van de woning in Stompwijk.
Zij kregen drie kinderen (Gerrit, Maria en Willebrordus), van wie de jongste onze overgrootvader was. Johanna overleed op 17 maart 1882.
Op 5 oktober 1883 trouwde Gerrit voor de derde maal, nu met Adriana Kroon. Adriana is geboren op 24 september 1826 in Bloemendaal (bij Gouda). Gerrit en Adriana waren allebei al wat ouder, dus uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren.
De elfde generatie: Willebrordus Olsthoorn
Willibrordus (Willem) olsthoorn werd geboren op 7 februari 1855 in Stompwijk, als derde kind van Gerardus Olsthoorn en Johanna van Leeuwen. Hij werkte op de boerderij van zijn vader en nam deze later over. Hij trouwde twee maal.


Zijn eerste vrouw, Maria Schuur, werd geboren op 11 november 1855 in Veur (bij Zoetermeer). Uit hun huwelijk werden zes kinderen geboren, waarvan er drie de bevalling niet overleefd hebben. Het oudste kind is opa Gerrit (Gerardus Willebrordus, 1883), het tweede kind is zijn zusje Griet (Margaretha Maria, 1884) en de derde is eer een jongen, Kees (Cornelis Willebrordus, 1886). Kees wordt maar 20 jaar oud. Maria Schuur overlijdt bij de geboorte van het zesde kind, op 2 januari 1891, op 36-jarige leeftijd.

Willem Olsthoorn hertrouwt kort daarna, op 17 juli 1891, met Gertruda Brasem.
Gertruda (Geertje), geboren op 24 mei 1861 in Noordwijkerhout, was huishoudster in het gezin van vader Willem. Dat een weduwnaar zijn huishoudster trouwde, was in die tijd niet ongebruikelijk: men wist dan immers van elkaar wat voor vlees men in de kuip had!
Geertje brengt tien kinderen ter wereld:
- Johanna (Jannetje) Adriana Geertruida (1R92-1954), getrouwd met Cornelis Adrianus Spruyt.
- Petrus (Piet) Willebrordus (1893-1906), 13 jaar oud geworden.
- Adrianus (Arie) Willebrordus (1895-1917), 22 jaar oud geworden.
- Willebrordus (Willem, later Wim) Laurentius (1896-1988), 91 jaar oud geworden.
- Johannes (Jan) Willebrordus (1897-1979), op latere leeftijd getrouwd met Cornelia van Dolder (tante Cor). Zijn kinderen Jan en Afra wonen op de boerderij die is gebouwd op de plaats waar de boerderij van overgrootvader Willem stond.
- Maria (Marie) Geertruida (1898-1953), getrouwd met Joannes Theodorus van Paridon.
- Cornelis (Cor) Willebrordus (1899-1953), op 42-jarige leeftijd getrouwd met Adriana Maria Kemp. Cor is de halfbroer van opa Gerrit die mocht gaan ‘boeren’ op de boerderij van oom Wout Schuur in de Geer. Na de dood van haar man is tante Sjaan een uitspanning begonnen op de boerderij. Deze is later door de gemeente gekocht t.b.v. de aanleg van het Zoetermeerse strandje en het bijbehorende café-restaurant AA-Zicht.
- Gerardus (Bram) Willebrordus (1900-1947), leed aan de ziekte Multiple Sclerose (MS) en is vrijgezel gebleven.
- Geen naam (doodgeboren; 1901.
- Jacobus (apie) Willebrordus (1902-1903), is gestorven toen hij 10 maanden oud was.
Vader Willem bereikte de gezegende leeftijd van 82 jaar; Geertje leefde 20 jaar langer dan haar man en werd 97 jaar oud. Bij deze halfbroers en -zussen van opa Gerrit valt op dat een flink aantal op (heel) jonge leeftijd zijn overleden, en dat Willem en Jan heel oud zijn geworden.
De kinderen uit het eerste huwelijk

De oudste zoon, Gerrit, is de vader van mijn moeder. Hij is geboren en getogen op de boerderij van zijn vader Willebrordus. Hij was pas zeven jaar toen zijn moeder, Maria Schuur, overleed. Zijn tweede moeder, Geertje Brasem, kreeg in elf jaar tijd tien kinderen. Geertje zal het hiermee heel druk hebben gehad, al is bekend dat zij en haar man een dienstbode en een knecht in huis hadden. Hoe dan ook, de oudste kinderen moesten al vroeg de handen uit de mouwen steken.
Het verhaal gaat dat Geertje niet veel op had met de kinderen uit het eerste huwelijk van haar man. Dat is mogelijk de reden dat Gerrit op jonge leeftijd- hij was 14 jaar – het ouderlijk huis verliet en introk bij de familie Schuur, in de Geer in Zoetermeer. Dit huishouden bestond uit zijn ooms Wout en Chris en zijn tante Kee, allen vrijgezel. Hij werd boerenknecht in de omgeving en zocht later naar een mogelijkheid om zelfstandig te werken. Deze zoektocht strekte zich uit tot in Brabant en Limburg, maar bleef zonder resultaat.

Zijn zus, Griet, trouwt met Frans Luyten; zij krijgen vier kinderen en hebben in Katwijk aan den Rijn gewoond, waar oom Frans een smederij had.
De jongste, Kees, overlijdt op 20-jarige leeftijd.

Hoofdstuk 4
De familie Van der Poel
De naam
De Nederlandse woordenschat is altijd rijk geweest aan benamingen voor stilstaand water: meer, ven, vijver, laak, poel, plas en put. Poel, met als zustervormen het Engelse pool en het Duitse Pfuhl, heeft dezelfde oorsprong als het Latijnse palus en het Griekse pilos, dat moeras betekent. Door de niet verschoven P aan het begin van het woord- die in de Germaanse talen in een B zou moeten zijn veranderd- wordt het woord poel beschouwd als een overblijfsel uit een voor-Germaanse substraattaal; dit is een taal die oorspronkelijk werd gesproken in een gemeenschap waarbinnen nu een andere omgangstaal wordt gebruikt. ‘Poel’-toponiemen verwijzen dikwijls naar erg moerassige waterplassen, vaak midden in woest, zompig terrein ver van de bewoningskernen. Maar het is lang niet zeker dat alle mensen met de namen Poel en de vele varianten hun stamvader moeten zoeken in zulke afgelegen wildernissen, want het woord poel wordt in historische bronnen ook gebruikt voor stilstaand water in het algemeen.
Het wapenschild

Zou dit het echte familiewapen zijn? In ieder geval vond ik deze afbeelding in het boekje dat is gemaakt ter gelegenheid van een reünie van de familie in 1972. Op het internet zijn meerdere wapenafbeeldingen te vinden van de families Van de(r) Poel, maar daar staat deze niet bij.
De trek naar Holland
Op de plaats waar nu café “De Zwaan” staat in Heeze (Noord-Brabant) moet vroeger de herberg “De drie koningen” hebben gestaan. Deze herberg was vele generaties het eigendom van de familie Swuesten en kreeg bekendheid nadat hij in 1574 door Andries Peter Swuesten gekocht was uit de erfenis van Henrick Swuesten. In de herberg werden publieke verkopingen gehouden: ten huijse van Andries Zwuesten met openen vensteren ende ongesloten deuren, ten affgaen ende aencomen van enen yegelijcken.” Het mijnen ging als regel met brandende kaarsen. Als men met “vuytgange der bernender kerssen” het hoogste bod had staan, dan was men koper. De citaten komen uit de publicatie “Die Woeste-Poel” van de hand van een ThJ. van der Poel uit Hillegom. Ik verwijs naar dit boekje voor meer informatie over de oudst bekende voorvaderen.

In de 17 en 18° eeuw verlieten veel Brabanders hun woonplaats om zich in Holland te vestigen. De reden was armoede en een uitzichtloze toekomst, met name veroorzaakt door de hoge lasten die door Den Haag’ werden opgelegd en de door het leger aangerichte schade aan huizen, vee e.d. Er was weinig uitzicht op herstel van de materiële schade die in de 80-jarige oorlog waren toegebracht. Op 15 mei 1648 werd de Vrede van Münster getekend en voor Heeze betekende dit dat de katholieke geestelijken moesten vertrekken. Gedurende ongeveer anderhalve eeuw werd de katholieke bevolking in dit gewest uitgesloten van rijksambten en functies, werd zij belemmerd in de uitoefening van haar godsdienst en moest zij veel meer belasting betalen dan de Hollanders. Omdat de producten uit Brabant – bij gebrek aan rivieren en kanalen – over land moeten worden vervoerd, is de opbrengst veel lager dan in andere gewesten. Kortom: er is alle reden om te verhuizen naar een ander deel van het land.
Vermeldenswaard is dat een van onze familieleden, Nicasius (roepnaam Sijn of Casijn) als een van de martelaren van Gorcum op 9juli 1572 werd opgehangen door de Watergeuzen. Deze Nicasius werd omstreeks 1515 in Kreyl (nabij Heeze) geboren en trad, na het afronden van zijn studie in Leuven, in bij de Minderbroeders Franciscanen. Hij is in 1675 zalig verklaard. Op zijn vermoedelijke geboorteplek is een kapelletje gebouwd, waar elk jaar op 9 juli zijn sterfdag wordt herdacht.
Het moet tussen 1660 en 1680 geweest zijn dat het gezin Van der Poel zich, vanuit Hees (of Heeze) in de Meierij, heeft gevestigd in het dorp Wilsveen, bij Leidschendam: vader Jan van der Poel en zijn zonen Cors Janszn, Dirck Janszn, Govert Janszn en dochter Marija Jansdr (Marijtje).
De stamvader
Aangenomen wordt dat vader Jan van der Poel naar Holland is getrokken om als boer een nieuw bestaan te vinden. Immers, in de omgeving van Hees zou in die tijd de Maas regelmatig buiten haar oevers zijn getreden, waarvan vooral de boeren veel hinder zouden hebben ondervonden. Ook om een andere reden ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat de familie bestond uit eenvoudige grasmaaiers die iets kwamen bijverdienen in de hooibouw in de Randstad. Twee zonen van Cors Janszn zullen later allebei in staat zijn een boerderij te kopen in de Driemanspolder in Zoetermeer en dit wijst er op dat de familie niet onbemiddeld kan zijn geweest.
Tweede generatie
Onze voorvader is de tweede zoon van Jan van der Poel, Dirck Janszn. Hij is geboren op 11 september 1663 te Heeze in de Meierij van Den Bosch. Hij trouwt in Zoetermeer op 12 april 1693 met Marijtje Reijersdr van Moerkerken. Marijtje is geboren in Wassenaar en is overleden op 27 mei 1727 in Zoeterwoude.
Dirck Janszn was pachtboer in Spaarnwoude (buurtschap Houtrijk) op een boerderij met 27 morgen en 83 roeden land. Hoewel Dirck voor zijn omgeving een welgesteld man moet hebben geleken (hij was in 1716-1717 ook schepen van Spaarnwoude) heeft het hem niet meegezeten. Juist in de jaren dat hij ‘met de hoge boord liep’ (schepen was), kon hij de pacht van zijn land niet meer betalen. Op 27 mei 1718 wordt hij dan ook failliet verklaard. Aangenomen wordt dat het faillissement te wijten is aan de runderpest die in de jaren 1713-1719 heeft geheerst. De ziekte had meestal een dodelijke afloop en hele rundveestallen kwamen leeg te staan. De hoge investeringen om de veestapel te vervangen, in combinatie met de verminderde opbrengsten omdat zijn vee mogelijk opnieuw getroffen werd door de pest, kan ertoe hebben geleid dat hij, berooid maar niet zonder energie, zijn boerderij moest verlaten en naar Zoeterwoude is verhuisd.
Het paar krijgt vijf kinderen: Jan, Neeltje, Grietje, Cornelia en Reyer (Reijnier). Dirck Janszn is overleden op 20 november 1741 in Leiden, in de Jan Vossensteeg, en wordt in Zoeterwoude begraven.

Derde generatie
De lijn gaat verder via zoon Jan Dirks van der Poel, geboren op 12 mei 1696 in Spaarnwoude, die in 1726 trouwt met Leentje Aris Onderwater in Zoeterwoude.
Tussen 1727 en 1741 krijgen zij acht kinderen:
- Cornelia (ongehuwd):
- Marijtje en Catrijn, beiden jong gestorven;
- Adrianus (Aai), bouwman in het Westeinde, gestorven op 29-jarige leeftijd;
- Dirk, jong gestorven;
- Arnoldus (Arent), was winkelier en bleef ongehuwd;
- Govert, bouwman op het Watertje, later in de Noordbuurt;
- Theodorus (Derk of Dirk).
Jan Dirkszn moet een ‘arm boertje’ zijn geweest, want hij betaalt in 1742 geen belasting. Dit betekent dat zijn inkomen beneden de 600 gulden lag. Jan Dirkszn overlijdt in Zoeterwoude op 27 september 1780.
Vierde generatie
Voor onze lijn is belangrijk het zevende kind, Govert van der Poel. Govert werd gedoopt op 19 september 1739 in Zoeterwoude. Hij was bouwman, eerst op het Watertje en later in de Noordbuurt. Hij trouwde op3 april 1767 met Antje Cornelisdr Verdel.
Er worden tussen 1768 en 1778 zeven kinderen geboren:
- Joannes (jong gestorven);
- Neeltje, getrouwd met Gerrit van Dijk, bouwman in de Noordbuurt;
- Lena en Ary (jong gestorven);
- Cornelis, getrouwd met Pietje Houniet;
- nogmaals een Ary, bouwman in de Noordbuurt 130, was getrouwd met Keetje Claasse Berg;
- Joannes, bouwman en herbergier aan de Noordbuurt 129, getrouwd met Maria van der Meer.
Govert was een ondernemend man. Volgens notariële akten koopt hij op 7 maart 1778 de herberg “De Olyphant” (Noordbuurt 129), met een huis en een erf met schuur en kolfbaan voor 400 gulden. Het gezin neemt zijn intrek in het huis. In 1782 koopt hij met Pieter Breedveld voor een bedrag van 3216,50 gulden een boerderij aan de NoordAa en land in de Gelderswoudsche Polder. Tot 1787 blijft deze boerderij bewoond door Ary van Es en Neeltje Claasse Berg. In 1788 koopt Govert nog 3 morgen land voor 1200 gulden. In datzelfde jaar wordt hij eigenaar van een huis over een kwakel voor 300 gulden.
In september 1811 overlijdt Govert; Antje zal drie maanden later overlijden. Bij de boedelscheiding blijkt dat Govert en Antje een vermogen nalaten van 44.650 gulden; er zijn vier levende kinderen, dus voor ieder kind is voor 11.162,10 gulden aan huizen, (wei)land en inventaris beschikbaar. Zoon Ary bijvoorbeeld erft: 1) een boerenwoning met zomerhuis, koestal, hooiberg en grond rondom de hofstede “De Mieningsbrug”; 2) een stuk wei/hooiland in de Westeindse Polder, tussen de Gooweg en Stompwijkseweg; 3) een stuk weiland in de Grote Westeindse Polder aan de Gooweg en de Stompwijkse watering.
Vijfde generatie
Onze voorvader is Ary Goverts van der Poel, geboren 27-6-1775 te Zoeterwoude. Ary is boer in de Noordbuurt, op nummer 130; dit perceel lag naast het tegenwoordige gemeentehuis van Zoeterwoude. Op de plaats van het gemeentehuis stonden destijds drie arbeidershuisjes, de nummers 125 t/m 127. De boerderij van Ary bestaat nog en werd in mijn jeugd bewoond door de familie Van der Salm, nadat deze eerder in bezit was geweest van de familie Abraham Dijkman (1873). Ary is op 27 april 1800 getrouwd met Cornelia (Keetje) Claasse Berg. Op deze dag wordt een dubbel huwelijk gevierd: zijn broer Cornelis trouwt met Pietje Houniet. Ary en Keetje krijgen een groot gezin: in de jaren 1801-1822 worden veertien kinderen geboren:
- Anna, getrouwd met Quirinus Suikerland (bouwman aan de Hoge Rijndijk in Hazerswoude, later is hij rijksveldwachter);
- Helena (non in Gent);
- Joannes, getrouwd met Cornelia Koot en later met Helena van der Klugt;
- Elisabeth, getrouwd met Dirk Lagerberg, bouwman in de Noordbuurt 143;
- Godefridus (Govert), bouwman op het Watertje 77, was getrouwd met Pleuntje Koevoet;
- Nicolaas, bouwman en molenaar in de Weipoort; hij was getrouwd met Beatrix Olsthoorn;
- Cornelis (jong gestorven);
- Joannes, bouwman in de Noordbuurt in Zoeterwoude, was getrouwd met achtereenvolgens Mariitje van der Vlugt, Maria Heemskerk en Alijda Redegeld;
- Catherina, non in Gent;
- Cornelis, bouwman aan de Rijndijk in Hazerswoude, was getrouwd met Geertje Hoogeveen;
- Maria, getrouwd met Cornelis van Dijk, eerst boer in Stompwijk, later had hij een melk- en boterhandel;
- Arie, bouwman aan de Miening 143 in Zoeterwoude, was getrouwd met Caatje van Leeuwen en later met Cornelia van Horsen;
- Neeltje, getrouwd met Adriaan Westgeest, bouwman in Zoeterwoude;
- Joannes, bouwman aan de Noordbuurt 130 in Zoeterwoude, getrouwd met Hester Duindam.
Ary kocht voor vier van de zeven zonen een boerderij: Joannes ging naar Warmond, Govert had een boerderij aan het Watertje, Nicolaas in de Weipoort en Cornelis aan de Rijndijk. Ook de laatste drie zonen werden boer. Voor zijn twee dochters, die non werden in een klooster in Gent, sloot hij een hypothecaire lening af om hen te verzekeren van een goede positie in het klooster.
Bij zijn overlijden werden zijn bezittingen getaxeerd op een bedrag van 26.223,13 gulden.
De zesde generatie (de Weipoortse tak)
Nicolaas (Klaas) van der Poel, gedoopt op 14-12-1807 te Zoeterwoude, was boer in de Weipoort op de woning en het land die in de inventarisatie van de goederen van zijn ouders, Ary van der Poel en Keetje Claasse Berg, zijn genoemd. Hij was er boer en molenaar.
Hij trouwde op 22 april 1836 in Wassenaar met Beatrix Olsthoorn, dochter van Frans Olsthoorn en Elisabeth van der Zalm. Bij zijn huwelijk werd een certificaat van de Nationale Militie overlegd, wat inhoudt dat Nicolaas aan zijn dienstplicht had voldaan door het in dienst stellen van een plaatsvervanger. In dit document staat een signalement van Klaas beschreven dat ons een beeld geeft van de man: hij was lang1 el (69 cm), 7 palm (70 cm), 2 duim (5 cm). Het aangezicht is breed, de ogen blauw, de mond groot; hij heeft een laag voorhoofd, een ordinaire ( gewone) neus, een ronde kin, het haar en de wenkbrauwen zijn blond. Het echtpaar kreeg 16 kinderen, waaronder drie doodgeboren baby’s:
- Arie, boer in de Weipoort op de boerderij van zijn vader, trouwt met Anna Johanna Zandwijk;
- Frans, Godefridus en Elisabeth (allen jong gestorven, resp. op 27-jarige, 4-jarige en 21-jarige leeftijd);
- Cornelia, getrouwd met Willem Klijn, bouwman in Zoeterwoude;
- Anna, getrouwd met Petrus van der Krogt, schipper in Zoeterwoude;
- Cornelis Bartholomeus (jong overleden);
- Helena, getrouwd met Gerard Overdevest, boer in het dorp, later op het Watertje;
- Cornelis (jong overleden);
- Beatrix, getrouwd met Quirinus Onderwater, boer in de Zuidbuurt;
- Maria, getrouwd met Joannes Schrama, graanhandelaar in Voorschoten;
- Johannes, boer en molenaar in de Weipoort op een deel van zijn vaders bedrijf, getrouwd met Ludwina Belt en na haar dood met Petronella Vink;
- Cornelis jong gestorven).
Hoofdstuk 5
Boer en molenaar Jan van der Poel
We komen nu aan bij de generatie waar we af en toe via foto’s gezichten bij de namen kunnen plaatsen.
Johannes (Jan) van der Poel is geboren op 6 april 1852 te Zoeterwoude. Hoewel Jan bijna het jongste kind van het gezin was, kon hij boer en molenaar in de Weipoort op (een gedeelte van) zijn vaders bedrijf worden doordat een aantal broers op jonge leeftijd zijn overleden. De molen annex graanhandel en de boerderij zijn later gesplitst. In oktober 1987 is de graanhandel gesloten.

Jan trouwde op 15 april 1875 met Ludwina Belt. Zij is geboren op 6 februari 1852 als dochter van Gijsbertus Belt, bouwman te Zoeterwoude, en Elisabeth de Jong. Jan en Ludwina krijgen zeven bij de geboorte levende kinderen. De jongste is mijn oma, de anderen zijn dus volle tantes en ooms van mijn moeder:
- Beatrix (Jaat) (1876-1963). Beatrix trouwt op 23 april 1903 met Pieter van der Poel, boer in de Weipoort. Piet boerde’ niet zo gelukkig, zodat Beatrix zich na zijn dood genoodzaakt zag het bedrijf te verkopen. De familie heeft de boerderij later teruggekocht.
- Elisabeth (Beth), geboren op 13-3-1877. Getrouwd op 14-5-1903 met Nicolaas van der Voort, boer te Loosduinen. Nicolaas overlijdt in 1918 op 47-jarige leeftijd als gevolg van een noodlottig ongeval. Beth hertrouwt op 15 februari 1922 in Loosduinen met Gabriel van Adrichem. Beth overlijdt op 26 maart 1952 in Loosduinen.
- Nicolaas (Klaas) (1878-1949). Klaas trouwt op 25-11-1911 met Petronella (Pietje) Adriana van der Voort (zij is een zus van de hierboven genoemde Nicolaas van der Voort); Klaas was graanhandelaar op de korenmolen in de Weipoort.
- Gijsbertus (Gijs), geboren op 19-5-1879. Hij is op 22-1-1909 getrouwd met Gijsbertha (Bertha) van der Burg: Gijs was boer en tuinder in Berkel/Rodenrijs.
- Cornelia (Kee), geboren op 10-08-1880, ongehuwd; Kee had lupus (huidtuber- culose) in het gezicht. Zij overlijdt op 25 december 1946.
- Elisabeth (1882-1907). Elisabeth is getrouwd op 16-02-1905 met Cornelis de Boer, timmerman te Boskoop/Hazerswoude). Zij overlijdt op 25-jarige leeftijd. Haar weduwnaar zal tweemaal hertrouwen.
- Ludwina (Wijntje). Wijntje is geboren op 29 mei 1883 en overlijdt in 1940.


Tante Kee Tante Beth


Wijntje groeit op in het gezin van haar tante Beatrix en oom Krijn Onderwater. De familie woont op de Catharinahoeve op het laantje in de Zuidbuurt Wijntje is daar, ook na het tweede huwelijk van haar vader, gebleven en vanuit dit huis getrouwd met Gerardus Olsthoorn.

CATITO
Tweede huwelijk
Op 12 september 1885, bij de geboorte van het achtste kind, overlijden moeder Ludwina en haar kind. De weduwnaar blijft achter met zeven kinderen in de leeftijd van 2-9 jaar. Anderhalf jaar later, op 6 januari 1887, trouwt Jan van der Poel met Petronella Sophia Vink uit Woubrugge. Zij krijgen samen nog tien kinderen.

- Franciscus (Frans), geboren op 18 mei 1888 en getrouwd met Rika van der Berg: Frans was boer en tuinder in Bleiswijk. Zijn bedrijf is verkocht toen bleek dat geen van de kinderen het wilde overnemen.
- De tweeling Wilhelmus en Gerardus, geboren op 7 april 1889 (beiden na negen dagen overleden).
- Cornelia (Neel), 12-4-1890, getrouwd met Cornelis Petrus van Mil; boer in de Haarlemmermeer.
- Wilhelmus (Willem), geboren op 29 december 1891, getrouwd met Antoinette de Vroomen en later met Alida Kool (tante Lida); Willem was graanhandelaar en zijn bedrijf was gevestigd naast de molen in de Weipoort. Hij overlijdt op 11 augustus 1954.
- Gerard (Grard of Graad), geboren op 24 april 1893, getrouwd met Catharina Cornelia van der Voort; hij was boer op de boerderij van zijn schoonvader Klaas van der Voort. Hij overlijdt op 16 juni 1959.
- Godefridus (Goof), geboren 22-1-1895, getrouwd met Maria Hoogeveen; hij was boer in de Weipoort.
- Maria (Marie), geboren 28-3-1896, getrouwd met Joannes Duivenvoorde, een boer in Noordwijkerhout. Zij overlijdt op 4 februari 1955.
- Maria Petronella, geboren 21-08-1897. Zij stierf op 22 juli 1899.
- Maria (Marijtje), geboren op 3 juni 1899. Het kind is gestorven op 10 augustus 1903. Op het bidprentje van Marijtje staat dat zij om het leven is gekomen door een noodlottig ongeluk. Mogelijk is ze verdronken.

V.l.n.r. voorste rij: Klaas, Bertha van der Burg (getrouwd met Gijs), het zilveren bruidspaar jan en Petronella, Beth, Piet, Wijntje, Goof; achterste rij: Neel, Pietje van der Voort, Gijs, Grard, Riek van der Burg, Frans, Kee, Willem, Klaas van der Voort, Jaat, Cornelis de Boer (getrouwd met Bertha), Gerrit Olsthoorn (getrouwd met Wijntje), Marie.
Hoofdstuk 6
Verhalen over Jan Poel
Uit de memoires van mijn oudoom van vaderszijde, Cor Paardekooper, komt Jan van der Poel te voorschijn als een markante persoonlijkheid. De beide mannen waren niet bevriend, maar hadden veel met elkaar van doen in het polderbestuur. Oom Cor geeft onder meer de volgende schets van Jan van der Poel en zijn gezin.
Jan Poel was een grote persoonlijkheid, een markante figuur, zeer geprezen man, oprecht en eerlijk in de handel. In de tachtiger jaren van de 19° eeuw had hij grote zorgen gekend. Hij had een zeer groot gezin en zijn boerderij was niet groot, het ging de boeren slecht in die jaren. Rond de eeuwwisseling gingen de boeren zich ook bezig houden met het vetmesten van koeien en het fokken en vetmesten van varkens. Zo was Jan Poel in de graanhandel terecht gekomen. Jan Poel had zich, geholpen door zijn zonen, opgewerkt tot koren- en graanhandelaar, naast zijn boerenbedrijf. Hij ging iedere maandag naar de graanbeurs in Rotterdam, maar hij zeilde zelfzijn molen op en kon de molenstenen billen (E scherpen) als de beste molenaar. Toch was hij in hart en neren boer gebleven. Geen woord van het Weipoortse dialect had hij verloren, hoeveel verkeer hij ook had met deftige heren, commissionairs en makelaars op de beurs in Rotterdam. Hij praatte altijd veel en diepzinnig, kon overdreven ernstig zijn en ook buitengewoon uitgelaten en uitbundig. Hij was ook een emotionele man. Nog hoor ik deze oude boerenman vertellen van zijn reis naar Rome. Met hartstochtelijke bezieling, tot tranen toe bewogen, sprak hij over de audiëntie bij de Paus. “Daar sta je dan, ik mag wel zeggen oog in oog met de Plaatsbekleder van Christus. Dat moetje goed begrijpen, zomaar als boerenmannetje voor onze Heilige Vader.” Om zijn verhaal nog meer kracht bij te zetten: “Man, ’t is dat ik een sterk hart heb, anders zou ’n mens er een beroerte van krijgen.”
Hij kon smalend spreken over boeren die van huis uit rijk begonnen waren, soms ook nog een rijke vrouw getrouwd hadden. Zo zei hij eens: Jij en ik kunnen zeggen dat we geleefd hebben. Groot gezin en altijd zorgen. Boerderij, graanhandel, maalbedrijf, altijd geldzorgen en toch met een groot gezin de kop boven water houden. Het is geen wonder dat een mens weleens wakker ligt. Wil je wel geloven dat ik soms urenlang lig te denken hoe we het nog zo ver gebracht hebben? Maar ja, met Gods hulp kan een mens veel doen. We moeten er maar niet op pochen, want ik heb er zo’n hoop gekend die altijd maar ploeterden en werkten en tot hun dood aan toe arm bleven. Maar ik heb wel geleerd: van werken is er nooit een rijk geworden.”

Over de gang van zaken in huize Poel vertelt oom Cor: “Zo waren er van die wonderlijke gewoonten in de ouderwetse boerenstand. Als ware het een ceremonie protocollaire, de gastvrouw schonk een eerste borreltje in en verdween dan geruisloos, zonder haar gasten goedenacht te wensen. Als ik aan deze boerderij ’s avonds een bezoek bracht, waren in de grote keuken’ vele zonen en dochters bijeen. Zoals mij vaak getroffen heeft in boerenfamilies: als vader in huis kwam en er iemand een bezoek kwam brengen, dan zwegen de jongens, en de meisjes waagden het dan nog slechts met moeder en ook onder elkaar zacht fluisterend te spreken. Maar de zonen mengden zich niet in het gesprek dat vader met zijn bezoeker voerde, al was het een algemeen onderwerp. Vader was in zijn huis een klein godje.”
In het boek “Zo was het in Zoeterwoude”, een 1500 pagina’s tellend verhaal dat Cor Paardekooper ons naliet, staan vele anekdotes waarin Jan van der Poel voorkomt. Een aantal hiervan zijn de moeite waard en geven een mooi beeld van de maatschappelijke betrokkenheid van Jan van der Poel. Daarom heb ik deze, soms sterk ingekort, opgenomen.
I De ontwikkeling van het boerenbedrijf en hoe Jan van der Poel molenaar/ graanhandelaar werd
In het begin van de 20• eeuw ontstond in de landbouw en vooral in de veehouderij een grote verandering. Boerenzoons bleven meestal op de boerderij van hun vader werken, maar als zij de huwbare leeftijd kregen waren de vaders vaak niet in staat voor hun zonen een boerderij te kopen. Noodgedwongen ontstond hierdoor de versnippering van boerenbedrijven. Het landbezit, dus het vaderlijk erfdeel, werd gesplitst. Vader werd rustend landbouwer, ging rentenieren, en twee zonen kregen de helft van de oppervlakte van het weiland. De oudste zoon kwam op de oude boerderij en een tweede z0on kreeg dan een nieuw gebouwd ‘spulletje’. Beide zonen kwamen financieel zwaar te zitten. Om de opbrengst op te voeren, begonnen de boeren zich toe te leggen op het vetmesten van varkens (na zelf biggen gefokt te hebben) en vooral van koeien. Meermalen kreeg men te horen: “We maken veel goede mest bij het mesten van varkens en koeien, waardoor het mogelijk wordt meer koeien, melkkoeien, op het bedrijf te houden. Hierdoor wordt de melkproductie groter, dus meer opbrengst van melkgeld en – in het geval op de boerderij boter en kaas werd gemaakt – meer opbrengst uit de zuivel. De jonge boeren kregen daardoor gebrek aan meer bedrijfskapitaal. Hiertoe werden vaak de hypotheken verhoogd, door middel van geld van de familie of van de bank. Er moest – op de nu zoveel kleinere bedrijven – naar meer werk gezocht worden. Dus: varkens mesten en/of ook in de winter koeien tot slachtkoeien voederen. Aan de boerderijen werden varkens- en meststallen gebouwd.
Nu moesten de boeren gaan rekenen: overzichten maken van de nieuwe bedrijfsvoering om de resultaten te berekenen. Veel boeren kochten veevoeder, schrokken aan het einde van de maand wel van die hoge rekening van de meelboer, maar daar bleef het bij, Het gewone boerenbedrijf, al dan niet met boter- en kaasmaken, plus het mesten van varkens en koeien, alle ontvangsten en uitgaven kwamen in het geldboek (de grote lederen portefeuille die de boer in de secretaire bewaarde of die met een koperen ketting om zijn hals in de binnenzak van zijn boerenbuis zat. Bedrijfseconomie en bedrijfscontrole waren er nog niet bij. Meester Schouten nam het initiatief tot het geven van een landbouwcursus, onder auspiciën van de toen pas opgerichte Boerenbond, waar de boeren met elkaar spraken over o.m. de kwaliteit en de prijzen van het veevoeder.
Een klein aantal boeren had het plan om een eigen inkoopvereniging op te richten, met daaraan verbonden een graanmolen. Deze boeren waren: M.Th. Kompier, Jac. Van Leeuwen, C. van Leeuwen Sr., Joh. van Diemen (varkensmester) en Jan van der Poel Nzn. Vijf flinke doortastende boeren kwamen boerendeftig, in hun stijf dichtgeknoopte slipjassen, bijeen in de grote ‘keuken’ van Jan Poel. Spoedig was het grote boerenvertrek in een rookwolk gehuld; de mannen waren enigszins opgewonden want nu moest de kogel door de kerk, nu zou het besluit genomen worden tot coöperatief werken. In goed vertrouwen werden zeer vergaande besluiten genomen en financiële toezeggingen gedaan.

Jan Poel had gezegd: “Ja, maar, moet dat nu allemaal maar zomaar in goed vertrouwen?” Hij kreeg slechts te horen: “Hoor eens, Jan Poel, je bent ons mans genoeg en vertrouwd genoeg ook. Wij zorgen voor het geld, dat je van ons te leen krijgt. Wie daar voor zorgt, daar moet je het hoofd niet over breken. Bouw nu maar gauw een molen en probeer maar een vertrouwde graanmakelaar te vinden. Ga zelf naar Rotterdam, naar de Beurs.” Jan van der Poel had dus een onbeperkt vertrouwen! De deal werd beklonken met een borrel uit de grote glazen jeneverkaraf die vrouw Poel tevoorschijn haalde. Bij het even aantikken van elkaars glas spraken alle mannen een goede wens: “Dat we maar gauw weer magge kommen; as de molen proef zal draaien, ken je d’r op rekenen dat wij vast kommen, en niet op ’n drogie want zo’n nieuwe molen moet goed gesmeerd worden!”
Korenmolen
De Weipoortse molenmaker Kees van Heteren en de Stompwijker Jan Evers hebben de korenmolen als een sieraad van de Weipoort gebouwd in 1896. Jan van der Poel zou van de genoemde boeren een werkkapitaal hebben gekregen van 15.000 gulden, zijnde het bedrag voor de bouw van de molen en het werkkapitaal. Toen de molen 25 jaar bestond, werd in een lied voor de molenaar gezongen:
“Nu was de zaak geheel content
En Poel goed in zijn element
Dat zou hem goed bevallen.
En voor hij er aan had gedacht,
Daar lag zoowaar de eerste vracht,
Met graan voor zijne wallen. Dat ging zo enkele jaren goed
En Poel was steeds vol goede moed Dat het zou blijven waaien.
Maar t ging niet altijd naar zijn wil En ’t werd zelfs enige weken stil:
De molen kon niet draaien.
Hij dacht: zoo kan het ook niet gaan, Ik denk spoedig maar op reis te gaan, En koop dan een machine.
Dan kan ik ieder naar zijn zin,
Dat wil elkeen toch wel in,
Op tijd en net bedienen.
En als het dan wat verder is,
Ga ik, da’s zeker en gewis,
Een eigen handel drijven.
Want nu maal ik, dat is wel schoon, Het graan voor een te karig loon, Maar dat kan zoo niet blijven.” (Klaas van Rijt)
En zo legde Jan Poel de grondslag voor het bedrijf dat door zonen en kleinzonen 90 jaar zou blijven bestaan. Hij stierf in 1931. De molen zou daarna niet meer zo lang draaien. De moderne tijd vroeg om andere werkmethoden, en de molen – die zo lang het beeld van de Weipoort bepaald had – werd na de oorlog afgebroken. Het getuigenis van samenwerking en doeltreffend handelen was daarmee verdwenen.
II Polderschouw
De tweede anekdote gaat over werkzaamheden die Jan van der Poel verrichtte voor een nevenfunctie: hij was voorzitter van het bestuur van de Oost- en Westbroekerpolder. Cor Paardekooper was secretaris.
“In november 1921 vindt een kadeschouw plaats. Dit gebeurt in november omdat rekening is gehouden met het feit dat de voorgeschreven ophogingen dan nog voor het intreden van een vorstperiode kunnen worden gedaan. Het is een belangrijke taak. De Oost- en Westbroekpolders liggen met hun (lange) kaden aan het wijde water van de NoordAa. De Grote Westeindsche polder had zijn kaden langs het grote vaarwater van de Nieuwe Vaart, lopende van de Hoge Brug te Stompwijk tot Meerburg, en bovendien van het wijde Papenmeer (ook wel Balkengat genoemd, vanwege het feit dat daarin balkenbomen gelegd werden afkomstig van de houtzaagmolen van de Miening). De Schouw in de Oost- en Westbroekpolder, tussen de Zuidbuurt, de Weipoort en Gelders-woude gelegen, ging met groot ceremonieel gepaard.
Jan Poel was reeds in het jaar 1881 poldermeester geworden. Hij was een autoriteit op molenaarsgebied, ook als kenner van watermolens, met goed inzicht in de water- beheersing en vooral zorgzaam voor de waterkering van de polder. Het oudste bestuurslid was Jaap van Leeuwen: een boer met een groot gezin. Een man van weinig woorden. Arie Berg, de tweede poldermeester, was een man met een zeer goed verstand. Omdat hij zo lijzig sprak, noemde Jan Poel hem Arie Zaliger. De poldersecretaris moest de overtredingen bij de schouw opschrijven. Dan liep bij de Schouw ook nog mee de molenmaker die een zgn. schouwplank meedroeg een ouderwets waterpasinstrument om de hoogte van de kaden te meten.
Voordat de vijf mannen zouden gaan lopen, zei Jan Poel: “Ik wou zeggen: als we aan al die boeren in de Weipoort zouden zeggen dat ze vandaag al die kaden moesten aflopen en over die hekken klimmen, dan zouden ze zeggen: bekijk het maar. Maar wij zijn er gek genoeg voor om het te doen, om een hele dag kaailoper te zijn.” Toen ze gingen lopen, werden de beschouwingen genoteerd: Gijs Belt, in de Zuidbuurt, twee duim te laag en te smal. Bij de eerste molen, in de Zuidbuurt, de Westbroekmolen, zei Jan Poel: “Wat is de Westmolen toch een mooie en een goeie molen”. Maar Ouwe Jaap schudde zijn hoofd en zei: “Eeuwig jammer dat wij deze molen niet aan de NoordAa hebben gebouwd. Als ik toen geweten had wat ik nou weet, dan had die molen hier nooit komen te staan.” Jan Poel zei niet veel; het kon blijkbaar zijn hoogheid niet verdragen om te bekennen dat zij (de oprichters van de nieuwe Westbroekmolen in 1898) de grote fout hadden begaan de nieuwe molen in het middenpunt – tussen het hoge en lage gedeelte – van de polder te bouwen. Onbegrijpelijk dat deze niet op het laagste punt, namelijk aan de NoordAa, werd opgericht. Jan Poel probeerde de fout nog goed te praten. Maar Ouwe Jaap zei: “Als de molen op de NoordAa stond, als we hem daar gebouwd hadden, dan was het een klein kunstje om het water voor de hele Westpolder goed op peil te krijgen. Met één stortbed, in het midden, tussen hoog en laag land, kon er een goed peil voor het hoge en het lage land in de polder komen.
Zo’n polderkade is lang, veel langer dan de omtreklijn van de polders waaromheen deze waterkeringen gelegd zijn. Zoals bij voorbeeld bij het boerenbedrijf Het Paradijs van de familie Van Teijlingen zijn er ‘wijken’ die soms ver de polder inschieten. Dat levert omwegen op die het polderbestuur op zo’n schouwdag moet lopen. Toen het bestuur ter hoogte van het huidige poldergemaal van de Zwet en Grooten Blankaart Polder gekomen was, maakten de oude leden van het bestuur zich zorgen over het diepe water dat daar vóór de kade stond, ook was er aan de landkant geen kwelwater te zien. Met de peilplank werd geconstateerd hoe weinig teen er aan de boezemzijde van de kade was. Gekomen aan de kade langs de NoordAa moest de peilplank verzekerd worden want de Keur- of Politieverordening vereiste voor dit gedeelte een hogere kade. Langs de Noord- Aa werd heel streng geschouwd. Men wist: hier aan het wijde water van deze plas kon het- vooral bij zuidwestenwind -geweldig spoken. Jarenlang was boer Van der Salm onderhoudsplichtige van deze kade. Van hem werd verteld dat hij veel puin van de sloop van de oude kerk in de Zuidbuurt aan de boezemzijde had laten aanbrengen. Deze kade, hoe kon het anders, was dus poreus; er was te weinig klei op de kade gebracht. De kade was zo lek dat het vee in natte perioden er bijna niet op lopen kon. Een stuk land met zeer veel onderhoud en heel weinig opbrengst. “Het is toch wat te zeggen”, zei Ouwe Jaap, “dat dit land hier maar ligt te verzuipen. Je kunt geloven dat zo’n stuk land weinig opbrengt. Al is Jan Salm nou nog zo’n rijke boer, hij betaalt zijn polderlasten toch ook niet voor niks. Het is en blijft een doorn in mijn oog, dat zo’n stuk land haast waardeloos ligt te zijn. lk blijf er bij, daar moeten we vroeg of laat toch eens iets aan doen. Was het nou alleen maar dit stuk, dan zou het nog niet zo erg zijn; we kunnen wel zeggen dat al zijn land geregeld last van het water heeft.” Jan Poel beaamde de treurige toestand en zei: “Het is aan de ene kant nog gelukkig dat het een man treft die er wat het geld betreft goed tegen kan.” Ouwe Jaap schudde zijn hoofd en zei: “Nee, Jan Poel, zo moet je het niet bekijken. Begrijp goed dat als Jan Salm dood is, de nieuwe eigenaar zo goed als zeker voor veel grotere zorgen komt te zítten.” Jan Poel bleef die dag het probleem veronacht- zamen. Toen hij zei: “dat zien we dan wel weer”, zei Ouwe Jaap: “Nee Jan Poel, zo is het niet. Dat weet je wel beter. Maar als jij je kop niet breken wil, dan heb ik er, tenminste voor vandaag, het laatste woord over gezegd.”
Inmiddels was het tien uur geworden en, bij de korenmolen aangekomen, zei Jan Poel: “Ik weet niet hoe jullie er over denken, maar ik wou eerst maar eens een bakkie koffie halen bij mijn vrouw.” Lang bleven de boeren niet zitten: drie kommen hete koffie met grote bladen Janhagelkoek, en toen gingen ze op weg naar de Langeraarse Polder en daarna terug naar de herberg van Leen Dolle. Eerst moet echter ook nog de lange polderkade langs de voorboezem van de Oostbroekmolen gelopen worden. Onderwijl werd tegelijkertijd de Oostbroekmolen bekeken, waarbij het gesprek weer over het molenpeil van de Oostbroekpolder begon. In de herberg van Dolle stond een heerlijke koffietafel voor de schouwmannen te wachten. Eerst werd de koffie gedronken en daarna kwamen de twee borreltjes op tafel. De veldwachter, die bode van de polder was, voegde zich bij het gezelschap. De mannen gaven onomwonden te kennen dat ze wel wat lustten’. ’s Morgens vroeg hadden ze geen tijd gehad om het ontbijt er “netjes in te leggen'”, dus zouden zij de tafel van Dolle geen schande aan doen. Na deze koffietafel getuigden de mannen dat zij aardig opgekikkerd waren. De boerenmannen, gewoon als zij waren ’s middags na het eten een middagdutje te doen, vochten tegen de slaap. Maar zij raapten al hun moed bijeen, staken een grote sigaar op en begonnen hun lange tocht over de erven van de boerenwoningen langs de Weipoortse Vliet. Het was kruimelwerk; de lage plekken bij de ‘boerenwurften’ kwamen jaar op jaar voor op de lijst van beschouwingen. Anders dan tegen deze boeren, was het polderbestuur tegenover de gemeente altijd vinnig in zijn optreden. “Dat moest eigenlijk niet nodig zijn. De gemeente Zoeterwoude moet toch het goede voorbeeld geven. Schrijf de gemeente maar aan; vooral voor die kade waaruit bij hoogwater het doordeinzende water zomaar over de weg loopt”
’s Middags ging de secretaris met de vertegenwoordiger van de Oud Gelderswoudsche Polder, Cornelis Berg, in die polder schouwen. leder jaar liepen zij ook ‘schouw over de kade van de Nieuwe Gelderswoudsche Polder, de zgn. Plas. En altijd weer constateerden de mannen dat het maar een min kaaitje was en dat die verdomde lui van de Plas er geen donder aan deden. Dan was daar nog de eeuwigdurende kwestie van het onderhouden van de molenboezem. Die verdomde lui van de Drooggemaakte Gelderswoudsche Polder, die driekwart gedeelte van deze kade moesten onderhouden, deden er nooit iets aan.
Kortom: ergernis alom, en dat alles om ervoor te zorgen dat Zoeterwoude en omliggende gemeenten droge voeten hielden. Maar het ging ook wel eens (bijna) mis ..
III Dreigende watersnood in 1903
“Eens toonde Jan van der Poel een echte dijkgraaf te zijn. Dat was in het jaar 1903, toen de Lagerbergbrug werd gebouwd. Dijkgraaf en Hoogheemraden hadden vergunning verleend aan de gemeente Zoeterwoude om tijdens de bouw van de brug op die plek de Weipoortse Vliet tijdelijk af te dammen. Al het water dat ten zuiden van deze brug werd uitgemalen, moest dus worden afgevoerd langs de Ommedijkse Wetering, lopend tussen de Geerpolder en de Zwet- en Grote Blankaartpolder, en vervolgens langs de Nieuwe Vaart en de Meerburgerwatering, voordat het water de Rijn in kon stromen. Juist toen de genoemde afdamming van de Weipoortse Vliet ter plaatse van de nieuwe brug gereed was en de funderingswerken waren begonnen, stak op 19 maart 1903 een hevige noordwesterstorm op, gepaard gaande met langdurige zware regenval. Het water steeg tot de hoogte van het Rijnlands Peil. Met angstige ogen zag Jan van der Poel, staande op de trans van zijn korenmolen, het water almaar stijgen, terwijl de woeste golven van de NoordAa de kaden van de Oud-Gelderswoudse polder bedreigden. Jan van der Poel was zich bewust van de ramp die te verwachten was als de zwakke kade van deze polder en ook die van de zgn. plas het zouden begeven. Reeds zo vaak had hij er op gewezen: achter die zwakke polderkade van de Ouwe Polder ligt 4000 hectare land: diepe polders met een maalpeil van 4-5 meter onder N.A.P. Grote polders die zich uitstrekken tot bij Moerkapelle en Waddinxveen.
Hij kon het niet langer kon aanzien. Hij rende de molentrap af en schreeuwde naar zijn oudste zoon: “Klaas, span direct de vos voor de tilbury; ik ga meteen naar Boonekamp, de secretaris.” Klaas spande met spoed het vurige paard voor, en de poldervoorzitter, gekleed in zijn zwarte broek en pandjesjas met ‘het wit voor’, vloog als een pijl uit de boog de Nieuweweg af. Onderweg bedacht hij: “Ik had eigenlijk eerst de poldermeesters moeten raadplegen.” Maar hardop zei hij tegen zichzelf: “Ik ben niet bedonderd; er moet niet gepraat worden, want er is geen minuut te verliezen. Laat ze mij daarvoor later maar een verwijt maken.” Al spoedig belde Van der Poel zo hard aan de bel van huize Boonekamp in de Heerenstraat in Leiden, dat mevrouw Boonekamp-Dorbeck angstig vroeg: “Wat is er aan de hand, Van der Poel, dat je hard belt?” “0, juffrouw, vraag asjeblieft of mijnheer dadelijk met me mee kan gaan naar Rijnland; asjeblieft dadelijk. Ik blijf bij mijn paard.” Heel rustig verscheen even later de statige heer Pieter Joan Maria Boonekamp in de gang van het huis en zei heel rustig: “Maar mijn vriend Van der Poel, wat drijft u op dit uur onder melktijd naar hier?” Van der Poel riep uit: “Begrijpen jullie hier in de stad niet wat er aan de hand is? Kijk maar eens, ik ben tegen die zware noordwesterstorm komen rijden, ik ben bijna doornat. ’t Is noodweer! Nou, en verder begrijpt u het zeker wel: hoog water dat niet weg kan door die verdomde dam voor de nieuwe brug. Als die dam niet ogenblikkelijk open gaat, verzuipen al die polders tot Moerkapelle aan toe. Doe maar gauw uw dikke jas aan en stap mee in de tilbury. We gaan vliegensvlug naar Rijnland.”
De oude heer Boonekamp begreep onmiddellijk de toestand en meteen flitste het door zijn hoofd: “We hebben verzuimd in de vergunning tot het afdammen van de Weipoortse Vliet de clausule op te nemen dat, als naar het oordeel van het bestuur van de polder een watersnood dreigt, de vergunninghouder, in dit geval het gemeentebestuur van Zoeterwoude, op de eerste aanzegging van Rijnland verplicht is de afdamming open te laten trekken.” Maar de altijd zo bekwame ambtenaar kon er nog niet toe komen zich tegenover zijn voorzitter bloot te geven. Hij verzamelde al zijn moed en zei: “Poel, we gaan naar het huis van Meester Egbert de Vries, de Dijkgraaf van Rijnland.” Kort daarna stond de tilbury stil voor de patriciërswoning aan het Leidse Rapenburg. De vos werd met het halstertouw vastgebonden aan de lantaarnpaal, terwijl mijnheer Boonekamp aan de bel van de prachtige voorkeur trok. Toen de dienstbode had opengedaan, vroeg de poldersecretaris: “Is mijnheer De Vries thuis” Nadat de gedienstige heel beleefd “ja mijnheer” had gezegd, voegde mijnheer Boonekamp er aan toe: “Wilt u dan eens aan mijnheer De Vries vragen of een polderbestuur hem voor een ernstig geval mag komen spreken?” Al spoedig kwam de Dijkgraaf de heer Boonekamp vriendelijk tegemoet en toen Mr. De Vries de voorzitter van de polder kreeg voorgesteld, zei hij direct: “Wat drijft de heren op dit late uur zo zorgelijk naar mijn huis? Gaat u maar binnen in de spreek- kamer, terwijl ik even een sigaar voor de heren haal.”
Toen de heren gezeten waren, meende de heer Boonekamp dat hij nu moest zeggen waarom zij gekomen waren. Hij zei kort maar krachtig: “Mijnheer de Dijkgraaf, er dreigt een ernstige watersnood voor de polders tussen de NoordAa en tot aan Moerkapelle aan toe. Als ik het kort mag zeggen: het is dringend nodig dat de dam die in de Weipoortse Vliet voor het bouwen van de nieuwe brug is gelegd, onmiddellijk wordt opengemaakt. We zullen maar openhartig spreken: ons polderbestuur heeft in het bericht tot de Raad bij het verzoek om de Weipoortse Vliet tijdelijk af te dammen helaas verzuimd als voorwaarde te stellen dat bij een dreigende watersnood het bestuur van de polder, in overleg met het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland, de bevoegdheid heeft te gelasten tot onmiddellijke, gehele of gedeeltelijke openmaking van de afdamming. Vanzelfsprekend met de bevoegdheid bij in gebreke blijven van nakomen van deze bepaling, de polder geacht wordt bevoegd te zijn het wegruimen van de dam(men) in eigen beheer en voor rekening van de vergunninghouder zelf uit te voeren.”
Lang hoefde de Dijkgraaf niet na te denken: “Ik waardeer dat u ridderlijk komt zeggen dat het polderbestuur een formele fout heeft gemaakt. We zullen nu maar in het midden laten in hoeverre onze Technische Dienst ook een ernstig verzuim heeft gemaakt; daar spreken we later nog wel eens over. Om geen tijd te verliezen, wil ik aannemen dat hier sprake is van ernstig dreigend gevaar. Ik geef u een brief mee waarin ik de gemeente Zoeterwoude gelast onmiddellijk de dammen, voor zover de polder het nodig acht, open te trekken. Ik laat u morgen een volmacht toekomen om, in geval de gemeente niet aan deze opdracht voldoet, het polderbestuur zich verplicht kan achten- zich beroepende op ernstig dreigend gevaar -zelf tot het nemen van maatregelen over te gaan.” Terstond nam de Dijkgraaf een groot formaat papier uit de cassette die op tafel stond en schreef in sierlijke letters zijn bevel: “Handelende tot voorkoming van onmiddellijk dreigend gevaar, sommeer ik de gemeente Zoeterwoude onverwijld de dammen in de Weipoortse Vliet te openen. Getekend Egbert de Vries, dijkgraaf” Toen schreef de Dijkgraaf een opdracht aan de opzichter Van Loenen: “Ga per rijtuig van Dieben onmiddellijk naar de aannemer Van Tilburg in Zoeterwoude en gelast hem onmiddellijk – dus zonder verwijl – de dammen in de Weipoortsche Vliet te trekken. Op kosten van ongelijk gegarandeerd door het College van Rijnland. Neem bij weigering onmiddellijk andere maatregelen. Ga daarna naar de Rijksveldwacht te Leiderdorp met dit bevel. De Dijkgraaf.”
De dijkgraaf reikte de gesloten brief aan de poldervoorzitter, zeggende: “Stel deze brief zo spoedig mogelijk ter hand aan de gemeentesecretaris, of als hij niet thuis is aan de wethouder. Hij voegde er aan toe: “Dus tezamen, onder getuige dus, overhandigen.” Toen gaf Mr. De Vries het ‘open’ briefje aan de secretaris, zeggende: “Breng dit aan mijnheer Van Loenen op de Vestwal, Mr. De Vries bracht de beide mannen naar de voordeur en zei: “Van der Poel, mijn respect voor uw verantwoordelijkheidsbegrip. Stoor u nergens aan en zorg dat de dammen open komen. Voor de kosten sta ik als Dijkgraaf garant; dat maken we wel uit. Wel thuis en nogmaals, goed gedaan.”
De mannen stapten in de open tilbury en reden naar het huis van de opzichter Van Loenen op de Vestwal. Niet gewoon ’s avonds bezoek te krijgen, slofte hij na het horen van de huisbel naar zijn voordeur, mompelend: “wat kan dat nog zijn?” De mannen hadden geen tijd om binnen te komen, ze vertelden met enkele woorden wat er aan de hand was en kregen toen te horen: “Zo, zo, dat is niet prettig voor mijnheer Hoogenboom (de Ingenieur van Rijnland).” Opzichter Van Loenen was in alle opzichten een bekwaam en ijverig man. Zijn optreden en spreken waren kloek en doortastend. Van der Poel liep naar zijn paard, maakte het halster los en een paar minuten later zat de heer Boonekamp zich bij de kachel te warmen. Hij keek op de klok en maakte een compliment over de handelwijze van de Dijkgraaf tegen zijn vrouw. Mevrouw Boonekamp liet zich hierdoor niet imponeren en zei: “Niet de Dijkgraaf, maar Jan van der Poel heeft de situatie gered. Hij kon opknappen wat Dijkgraaf en Hoogheemraden en vooral de Ingenieur hadden moeten voorzien; nog erger, zij hadden er aandacht aan moeten schenken. Jan Poel moesten ze in het vervolg dus de titel van Dijkgraaf van de polder geven. Zo was het bij ons in Zeeland ook altijd. Zoʻn dijkgraaf draagt de zorg, maar die hebben tenminste de titel van Dijkgraaf.”
Jan van der Poel reed, nadat hij de brief aan de gemeentesecretaris Van Gils had afgegeven, in volle vaart naar de Weipoort. Echter niet naar huis, maar naar de bouwput voor de nieuwe brug. Daar stonden al vele boeren te schreeuwen en te gebaren. Ze hadden al aanstalten gemaakt om de eerste damplanken, te beginnen bij de polderkade, te gaan trekken. Jan Poel schreeuwde tegen de razende wind in: “Benne jullie nou helemaal bedonderd.” En in zijn zenuwachtige toestand kon hij niet nalaten te zeggen: “Wat benne jullie boeren toch een stomme donders; begrijpen jullie dan niet dat op de plaats waar je het eerste gat in de dam maakt, dat er op die plaats, vlakbij de kade, een schuring ontstaat, een golving van het water, die dan de hele polderkade zal wegspoelen.” Toen de man uitgeschreeuwd was, keken de boeren elkaar aan en mompelden: “Daar kon hij wel eens gelijk in hebben. ’t Is zo dat, als dat water eenmaal gaat stromen, de kade in een ogenblik is weggespoeld.” Toen zei er een: dus we moeten in het midden van de dam beginnen? “Ja, natuurlijk,” zei Jan van der Poel, “en gauw, want de wind gaat krimpen naar het zuidwesten en dan krijgen we het water hierop gestuurd. Halen jullie allemaal lantaarns die niet uitwaaien. Het zal niet meevallen om midden in de dam een plank te trekken; die damplanken zijn gezwollen en zitten goed vast.”
Kees van Heteren had daar ook aan gedacht en kwam met een arm vol snikken. “Verblomme, Kees”, zei Jan Poel, “jij bent tenminste een man met verstand; jij hebt dus ook begrepen dat we in het midden van de dam moeten beginnen.” Maar Kees zei niet veel en begon met een avigaar, ter hoogte van de waterdijk gaten te boren in de staande damwanden. In het midden van de dam liet hij echter een damplank onaangeroerd; dat zou de eerste plank zijn die getrokken moest worden. Gelukkig stonden de middelste planken van de dam een halve meter boven de damligger. Nadat in een paar planken gat na gat was geboord, was het maar even werk om de damplanken op te ruimen. Gelukkig had baas Van Tilburg zijn lange Jaan in de keet liggen.
Jacob van Tilburg was in zijn tijd aannemer van flinke waterbouwkundige werken. Er moesten in dit werk vaak damwanden en hulppalen uit de grond getrokken worden en hiertoe was de firma Van Tilburg in het noodzakelijk bezit van zo’n sterke zogenaamde dommekracht (ook wel kelderwind genoemd). Op ‘een stap en een draf was de heethoofdige baas Van Tilburg terstond naar de Weipoort komen lopen toen opzichter Van Loenen hem de opdracht van de Dijkgraaf van Rijnland had overhandigd. Hij vond het wel niet zo prettig dat zijn werk zo gestagneerd werd, maar hij had al tegen zijn vrouw gezegd: “Er is geen bokking zo mager of er braait nog wel wat uit. De Ingenieur zal het wel goed met mij maken.” Hij had inderhaast zijn vaste knecht Jan Straathof meegebracht.
Het zware werk
Toen baas Van Tilburg om de Lange Jaan en de stropkettingen had gevraagd, kwamen twee mannen uit de keet. Vlug werden de stropkettingen om de middelste damwand geslagen en aan het kelderwind vastgehaakt.” “Als de dambalk het nu maar houdt’, zei Kees van Heteren. “Dan zou ik zeggen dat de middelste plank wel komen moet.” Baas Van Tilburg stelde Van Heteren gerust. “Er staan een paar heipalen onder de balk, dat doen wij altijd. Zo zie je alweer hoe nuttig dat is.” Inmiddels was de opzichter van Rijnland, de heer Van Loenen, ongemerkt op het werk aangekomen.
Twee mannen draaiden moeizaam aan het dubbelwerkend grote kelderwind. “Die er niet bij nodig zijn, achteruit!”, schreeuwde baas Van Tilburg. Hij wist dat de stropketting sterk was, maar het was vaker gebeurd dat een schalm van zo’n ketting brak en wegslingerde. Terwijl de mannen langzaam draaiden en de kettingschalmen de middelste damplank in elkaar neep, terwijl alles ‘op haren en snaren’ gespannen stond, stond Jan Poel bevend van spanning op de polderkade. Opeens werd de aandacht in de richting van de werkende mannen gericht, want er klonk een kreet: “hij schiet”: de damplank was tussen de aangezwollen planken en uit de grond los gekomen. Er ging een zucht van verlichting; nu was het gevaar bezworen, want nu zou het ook wel lukken om uit de tweede dam de eerste plank los te wrikken. Jan Poel liep even naar kastelein Leen Dolle en zei zachtjes: “Haal even een vijfkans kruik jenever. Verblomme, daar zulle we “ns op drinken!” Het was nu nog maar een kwestie van een goed uur. Telkens moest de dommekracht teruggedraaid worden en de ketting naar beneden geregen worden. Na een paar keer opnieuw ‘aanpikken’ kwam de damplank reeds uit de grond en stroomde er een bruisende golf water in de bouwput.
Toen het zover was, verdwenen de meeste toeschouwers; zij keerden, doornat geregend, naar huis. Gerustgesteld dat er niks meer kon gebeuren. Toch bleef er bij de bazen, bij de opzichter Van Loenen en vooral bij Jan Poel nog grote spanning. Zou de plank van de andere dam ook loslaten? In enkele minuten, nadat de plank geheel uit de dam was genomen, was de bouwput volgelopen. Van Tilburg zei: “Voor we nu de dam gaan trekken aan de hoge waterzijde, stel ik voor nog een paar planken naast het gat te trekken.” Aangezien dit lichtere werk met een kleiner kelderwind gedaan kon worden en er inmiddels ambachtslui genoeg waren gekomen, werd nu met twee ploegen gewerkt.
De zoon van Jan Poel had, direct nadat Vader Poel uit Leiden terugkwam, het gerij naar de boerderij gehaald; het paard was warm gelopen en zou kunnen kouvatten. De vos stond nu afgedroogd op stal, maar werd weer ingespannen om vader te halen, toen de zoon hoorde dat de eerste dam ‘getrokken’ was. Vader moest zich eerst komen ‘verschonen’; hij had nu lang genoeg doorweekt op de polderkade staan blauwbekken. Na weer droge kleren te hebben aangedaan en zich bij de kachel gewarmd te hebben, dronk hij twee straffe bitters. Moeder Van der Poel liep heel ongedurig en mopperend van het achterhuis naar de grote ‘keuken’ en zei telkens weer: “Ze laten jou overal voor opdraaien; je bent net gek.” Vrouw Van der Poel was kribbig, keek naar buiten zei: “wat staat daar nou de vos nog voor de tilbury? Je zal toch zeker niet zo bedonderd wezen om je eigen weer opnieuw pisnat te laten regenen?” Vader Poel zei: “Hoor eens, vrouw, je bent voorzitter van de polder of je bent het niet. Zeker als er watersnood dreigt. Aan de ene kant heb je gelijk: als een mens goed begreep welke verantwoording je op je nek haalt met poldermeester worden, dan zou geen mens het ooit willen wezen.” Moeder Van der Poel, nuchter, zei boos grinnikend: “De eer, hè? Allemaal eerzucht. Mijn vader, die man was wijzer, die moest niks van erebaantjes hebben, hij zei altijd: baantjes niks, want je krijgt toch stront voor dank.” Jan Poel zei: “Vrouw, laten we daar nou geen ruzie over maken. Je vader, ik wil niks van die goeie man zeggen, maar hij heeft eigenlijk niet geleefd. Daar worden we het toch nooit over eens. Ik zeg maar – net als in het Evangelie staat – dat een mens moet trachten met de talenten die hij van 0nze Lieve Heer gekregen heeft te woekeren. Dat houdt in dat een man voor andere mensen in de maatschappij waarin hij leeft iets moet doen. Stel je voor dat alle mensen er zo over zouden denken als jouw vader … Laten we er maar niet meer over praten. Zo ’t is, is ´t. Ik zal er nooit spijt van krijgen vannacht gewerkt te hebben om de polder boven water te hebben gehouden. Of wou je me misschien nog verwijten vandaag gewerkt te hebben om ons huis, onze stallen, ons vee, kortom alles wat wij hebben, gered te hebben tegen de watersnood. Als je een beetje een vent bent, dan moet je de plicht voelen tegen zo’n onheil te doen watje kan. Niet alleen voor ons eigen gezin, voor de boerderij en voor de molen, om de bliksem niet, we hebben ook nog ‘evenmensen’. Nee, vrouw, ik zit echt niet om een bedankje verlegen, maar ik zou me doodschamen, ik zou geen ogenblik rust in mijn ziel hebben als ik vannacht mijn plicht niet zou hebben gedaan. Ik ga weg en, als ik je raden mag, neem je rozenkrans en bid dat de tweede dam er ook gauw uit zal komen. En dank 0nze Lieve Heer dat de polder van zo’n groot gevaar, van overstroming gespaard is gebleven.”

Toen liep hij met grote stappen naar buiten, maakte het paardenhalster los en reed weer in volle vaart naar het Weddepad, naar de bouwput voor de nieuwe brug. In de korte tijd dat de poldervoorzitter was weggeweest, was Lange Jaan alweer ‘gesnaard’ en kon het spannende werk, het trekken van de middelste damwand van de tweede dam, beginnen. Angstig stonden de mannen te kijken naar het almaar stijgen van het buitenwater. Nu de wind naar het zuidwesten was gelopen, liep uur voor uur het water van Rijnland steeds verder boven het waterpeil. Op verschillende plaatsen was het water reeds over (te lage) kaden gelopen. Veel boeren waren weer uit hun bed gekomen; zij stonden nu nog in groter getal naar het trekken van de plank in de tweede dam te kijken. Zou ook deze eerste plank uit de dam los te trekken zijn? Er werd geen woord meer gesproken op het moment waarin alles – nu voor de tweede keer – op ‘haren en snaren’ gespannen werd. De mannen die de Lange Jaan bedienden, hadden het erg slecht. Voortdurend de angst dat de stropketting zou kunnen springen … Toen, opeens een juichkreet: de middelste damplank was losgetrokken. De werklui riepen: “Waar blijven nou de borrels?”, maar Arie van Tilburg schreeuwde tegen de wind in dat ze moesten doorwerken, want er was geen minuut meer te verliezen. Meteen was hij bij de middelste plank en zei: “nog maar één kwartier, en het is gebeurd. Begrijpen jullie niet wat er op het spel staat?” Weer werd de ketting aangeslagen. Nog jaren later werd er gesproken over dit kritieke moment.
De goede afloop
Nu was de angst voorbij. Het was nog maar een zaak van minuten. Het was inmiddels middernacht geworden. Op dit moment kwamen polderbesturen uit Stompwijk kijken hoe ver het openmaken van de dammen gevorderd was. Polderbesturen die – ondanks hun schouwen – in grote angst waren; zij kenden de vele lage en zwakke plekken van de kade rond hun polders. Nu reeds kreeg men te horen: “Er moet morgen reeds een buitengewone Schouw uitgeschreven worden, met de vermelding dat bij in gebreke blijven hoge boetes zullen worden toegepast.” De voorzitter van de Stompwijkse Grote Meerpolder schreeuwde: “We zullen ze wel krijgen, die labbekakken, die nooit gevolg willen geven aan een beschouwing. Het moet nu maar eens uit zijn. Die lui zullen we dwingen de kaden hoog en breed genoeg te bouwen.” Maar de opzichter van Rijnland liep naar de poldervoorzitter toe en zei: “Dat hadden jullie al lang eerder moeten doen. Je zult er wel meer van horen. Morgen laat ik een ploeg opzichters alle kaden die achter deze plaats liggen, opmeten. De Dijkgraaf zal nu wel andere maatregelen gaan nemen tegen de polderbesturen die niet krachtig genoeg tegen de onderhoudsplichtigen optreden. Hoe dikwijls heb ik persoonlijk gewaarschuwd. Jullie denken altijd aan de kaden als het te laag is. Dat moet nu, na dit geval, maar eens uit zijn. Ik sta nu al de hele nacht in angst, dat zal me niet weer overkomen. Het is voor de laatste keer dat ik vanwege jullie slechte kaden wakker zal liggen.”
Eindelijk uitrusten
Inmiddels waren er in de beide dammen planken getrokken ter breedte van wel 2 meter. Nu de eerste plank getrokken was, kolkten de ernaast staande planken door de zgn. schuring (kolken) van het water vanzelf los. Het gevaar was bezworen. De boeren gingen naar huis en de werkers gingen naar de keet, waar de kachel roodgloeiend stond. De voorzitter kwam naar de mannen, die bij de verlichting van een tiental stallampen in hun ondergoed zaten te drogen. Jan Poel stond bekend om zijn gulheid als het werkvolk lang en zwaar moest werken. Leen Dolle bracht een stuk ham en de tilbury van Poel was, gereden door zoon Gijs, ‘effentjes’ naar het dorp gereden om tien witte broden te halen. Toen Gijs met de halve ham binnenkwam, zei hij: “Ik heb maar meteen een pot butter meegebracht, dat zal de bedoeling wel geweest zijn.” Het was in de lage, kleine werkkeet haast niet uit te houden van de hitte, want door de hevige wind stond de kachel goed te trekken. Het ‘breekijzertje’ (een jeneverglas zonder voet) ging van man tot man. Het duurde niet lang totdat Jan Poel zei: “Mannen, nu eerst wat eten, zoveel jenever op een holle maag, dan kan nooit goed gaan. Als we gegeten hebben, nemen we er nog een paar; dan kunnen we er weer tegen.”
En hiermee is het verhaal van een gevreesde watersnood op 19 maart 1903 ten einde. Het gemeentebestuur vergaderde nog diezelfde week en men was het erover eens dat het gehele geval een onvoorziene omstandigheid was; en dat de gemeente de meerdere kosten aan de aannemer Van Tilburg zou vergoeden. Met lof aan zijn flinke optreden.
IV Jan van der Poel in verzet tegen de bestuursleden van de Zoeterwoudse Boerenleenbank
De Boeren Spaar- en Leenbank te Zoeterwoude had reeds jarenlang bestaan; het zilveren feest was al zes jaar achter de rug. Het was de bank echter nog nooit gelukt om boven een totale inleg van een half miljoen te komen. Al spoedig na de devaluatie van het Engelse Pond in 1929, kwam de Zoeterwoudse bank weliswaar niet in betalings- moeilijkheden, maar toch kon niet meer worden voldaan aan de verzoeken tot het verlenen van kredieten. Op de jaarvergadering, met verplicht bezoek door de leden, deelde de kassier als fungerend secretaris mee dat het bestuur niet meer in staat was nieuwe leningen te verstrekken. Na afloop van de vergadering had de kassier, C.H. de Boer, in de korte bestuursvergadering de namen voorgelezen van de aanvragers aan wie bericht zou worden gezonden dat momenteel geen nieuwe kredieten konden worden verleend.
Het bestuur van de Oost- en Westbroekpolder had door een bijzondere uitgave in het begin van het jaar, dus voordat de polderlasten geind zouden worden, een tijdelijk kastekort. Dit leidde ertoe dat de voorzitter, Van der Poel, de secretaris opdracht gaf aan de Boerenleenbank een krediet van 1000 gulden aan te vragen, af te lossen binnen drie maanden. Dit was het tijdstip waarop de polderlasten zouden worden geind. Deze kredietaanvrage was enige dagen voor de ledenvergadering ingediend. Prompt ontving het polderbestuur de mededeling dat het gevraagde krediet (op zeer korte termijn) niet verleend kon worden, zonder vermelding van de reden(en) tot afwijzing. Voorzitter Van der Poel werd verschrikkelijk boos, maar zei: “Kom maar even naar mijn huis om duizend gulden te halen. Ik wil er geen woord meer aan spenderen. Maar ik beloof het je, secretaris, hierover is het laatste woord nog niet gezegd.” Het geval verliep rustig: de voorzitter hielp de polder, kreeg drie maanden later zijn duizend gulden terug, Rente weigerde hij te berekenen of te ontvangen. Ik was het geval al weer vergeten, maar Van der Poel zat het – dat zou later blijken – geweldig dwars.
Langzaam kwamen de bestuursleden en de ingelanden binnen, al naar gelang hun geaardheid, vriendelijk of bokkig, gemanierd of onbeschoft. Telkens als een bestuurslid van de Boerenleenbank binnenkwam, zei Jan Poel: “Zo, ben jij er ook! Ik ben blij dat je gekomen bent.” Het aanvangsuur was al bijna een kwartier verstreken. Opeens stond de poldervoorzitter op, overzag de vergadering, gaf een harde klap met de voorzitters- hamer op de tafel. Het werd doodstil in de herberg van Leen Dolle. De voorzitter zei tot de kastelein: “Dolle, je moet even de zaal verlaten; doe de deur maar achter je dicht en wacht maar tot je weer geroepen wordt.” Jan van der Poel deed zo gewichtig, zo vreemd en grimmig, dat anderen elkaar aankeken maar toch heel ernstig bleven. Zonder de vergadering officieel te openen, begon de voorzitter te spreken. “De vergadering zal wel bemerkt hebben dat er mij iets verkeerd zit. Zo erg, dat ik eerst mijn hart wil luchten voor de vergadering begint. Door de bijzondere kosten, in het vorig jaar, voor het wegruimen van de oude duiker, had de polder in het begin van dit jaar gebrek aan wat kasgeld. Het bestuur mag, zonder de ingelanden daartoe vergunning te vragen, een kasgeldlening aangaan, op voorwaarde dat zo’n lening nog voor 31 december wordt afgelost. Deze kasgeldlening van duizend gulden heeft de secretaris bij de Boerenleen- bank aangevraagd. Wij kregen tot mijn grote verbazing na enige dagen bericht dat deze lening niet verstrekt kon worden.”
Nu zweeg Jan van der Poel. Het bleef stil, totdat Janus van Leeuwen opstond om het woord te gaan voeren. “Wilt u nog even gaan zitten, Van Leeuwen. Ik ben nog niet uitgesproken”, hernam de voorzitter. “Nu vraag ik de vergadering te zeggen hoe daarover gedacht wordt. Ik, persoonlijk, ik kan wel verklaren dat ik verstomd stond. Nota bene … een polder vraagt een lening van één duizend gulden voor de tijd van drie of hoogstens vier maanden. Voor die kleine lening zou de polder zijn kop moeten stoten; een polder die met een kleine 500 hectare een waarborg heeft van meer dan één miljoen gulden. Zoals wij hier nu als ingelanden van de polder bijeen zitten, zal iedereen wel begrijpen dat het bestuur deze afwijzing erg zwaar heeft genomen. Nu zullen de ingelanden misschien zeggen: waarom is de voorzitter niet even gaan praten met de bank? Het enige wat ik hierop te zeggen heb, is dat ik voor de houding van het bankbestuur geen verklaring zou kunnen vinden. Stel je voor: duizend gulden voor drie maanden. Bespottelijk, akelig. Toen de bank het voorschot niet geven kon of niet geven wou, toen heb ik van mijn armoedje dat geld maar voorgeschoten. We hebben de gelddag maar wat vroeger uitgeschreven, zodat ik het voorschot al heb terugontvangen.” Ten teken dat zijn berisping aan het adres van de ingelanden ten einde was, ging de voorzitter zitten. De directeur van de Boerenleenbank schraapte zijn keel en zei heel gewichtig: “Daar is mij niets van bekend. De secretaris van de polder zal dus wel verzuimd hebben de aanvrage in te zenden.” Nu nog bozer zei de poldervoorzitter: “Nou moet het bankbestuur met geen smoesjes aankomen. Jullie weten wel, daar houd ik niet van.” Achteruit de zaal riep de ingeland Van Veen: “Heeft de secretaris de brief van de bank meegebracht?” Toen werd de voorzitter nog kwader en riep: “Nou nog mooier, nou willen jullie zeker m’n secretaris de schuld geven. Als ik hier als voorzitter zeg, dat hij mij de afwijzende brief van de bank, door de directeur en de kassier ondertekend, heeft laten zien, dan zou ik zeggen: ’t is nou mooi genoeg. Ik wil er geen woord meer aan besteden.” Met de voorzittershamer gaf hij een harde klap op tafel. De oude man hijgde en zijn hoofd was door de agitatie vuurrood geworden.
Het bestuurslid A. Berg vroeg of hij de kastelein even zou roepen. De voorzitter knikte goedkeurend. Het bestuurslid van de bank, de ingeland Gijs Belt, waagde het nog eens te zeggen: “Mijnheer de voorzitter, we zitten hier met vier bestuursleden van de bank en geen van ons kan zich herinneren dat er een verzoek van de polder ingekomen is. De vergadering, dus zoals wij hier zitten, moet toch begrijpen dat wij dat leninkje van duizend gulden voor drie maanden nooit zouden afwijzen.” Toen werd Jan Poel hevig kwaad en zei: “Verblomme nog an toe, als de secretaris en ik zeggen dat het zo gegaan is, moest dat voldoende wezen. Maar als jullie nou het dagelijks bestuur van de polder nog te kakken willen zetten, dan tart ik het bestuur van de bank morgenochtend naar de secretaris te gaan om je te overtuigen. Ik wil er geen woord meer over horen. De secretaris is tweemaal naar mijn huis in de Weipoort gekomen. Eerst om te overleggen hoe we tijdelijk aan kasgeld zouden komen en twee dagen later om de brief met de aanvraag om de duizend gulden te laten ondertekenen. t Staat nou zo dat ik van jullie eis, morgenochtend, dus direct aan de kassier te vragen hoe deze vork in de steel zit. Nog meer zou ik het op prijs stellen als de bankvoorzitter eerst bij de secretaris van de polder de overtuigende bewijzen gaat inzien.” “Hoe bedoelt u dat”, vroeg toen de voorzitter van de Raad van Toezicht. “Nou, Kompier, heel eenvoudig. De secretaris heeft een afschrift van de aanvrage van de lening en een brief van het bankbestuur waarin wordt meegedeeld dat de lening niet is toegestaan.” Om er nu voorgoed een eind aan te maken, stond hij weer op en vroeg toen de secretaris de notulen voor te lezen. Op het eind van de vergadering vroeg de voorzitter aan het bankbestuur: “Na wat er gebeurd is, verwacht ik nu een excuusbrief.” En zo gebeurde het. De volgende morgen kwamen twee bestuursleden bij de secretaris de papieren inzien. Zij verklaarden dat de afwijzing onderdeel was van een aantal afgewezen aanvragen omdat het totaal van de spaargelden en de vaste beleggingen sterk getekend was door de daling van de koerswaarde van het Engelse pond. Een eerste teken van de komende economische crisis. Het totaal van de spaargelden van de Boerenleenbank liep van 1930 tot 1940 terug van 554.000 gulden naar 368.000 (een daling van 40% in vijf jaren).
En tenslotte
Uit de notulen van de poldervergadering van de Oost- en Westbroekpolder op 31 mei 1931.
Voorzitter Jaap van Leeuwen van het polderbestuur herdacht de overleden oud- voorzitter, J. van der Poel, met de volgende woorden. “Ik hoef dat niet verder meer te zeggen, we weten allemaal hoe ernstig hij zijn taak heeft opgenomen. Hij mocht met recht erevoorzitter wezen.”
Hoofdstuk 7
Nog een keer Gerrit en Wijntje
In hoofdstuk 1 gaven we al een korte samenvatting van de jeugdjaren van Gerrit en Wijntje.
Nadat zij op 25 april 1912 waren getrouwd, gingen zij wonen in het huis aan de Zuidbuurt. Alle kinderen zijn daar geboren. Opa Gerrit werkte in die tijd als boeren- knecht bij Willem van der Salm, wat hij meer dan 25 jaar zou blijven doen. In het voorjaar van 1936 verhuisde het gezin naar de Weipoort 28, waar Gerrit een boerderij had gehuurd van Arie van Wijk uit Stompwijk. Hij boerde hier totdat in 1954 een zoon van de eigenaar het beheer van de boerderij overnam en hij noodgedwongen moest stoppen.
Gerrit en Wijntje krijgen 10 kinderen:
- Marie (Maria Margaretha Ludwina), geboren op 5 april 1913. Marie trouwt op 25 mei 1943 met Koos van der Ham. Zij overlijdt op 94-jarige leeftijd op 13 juli 2007.
- Jan (Johannes Petrus), geboren op 1 mei 1914, overleden op 27-jarige leeftijd in Bleiswijk op 12 november 1941.
- Wim (Wilibrordus Adrianus), geboren 13 mei 1915 en overleden op 4-jarige leeftijd op 28 april 1920.
- Wien (Ludewina Elisabeth), geboren op 7 april 1916. Wien trouwt op 25 november 1947 met Jan Ammerlaan. Zij overlijdt op 26 april 2009.
- Kees (Cornelis Wouterus), geboren 9 oktober 1917. Kees is ongehuwd gebleven. Hij overlijdt op 6 juli 1980 op 62-jarige leeftijd in Delft.
- Nel (Petronella Beatrix), geboren 28 januari 1919. Nel trouwt met Jan Westgeest op 30 augustus 1944. Zij is overleden op 13 januari 2000 in Zoetermeer.
- Wim (Willibrordus Gijsbertus), geboren 27 augustus 1920. Wim trouwt op 20 mei 1948 met Mien van den Bosch. Hij is overleden op 80-jarige leeftijd op 22 augustus 2001 in Bleiswijk.
- Bep (Elisabeth Maria), geboren op 3 juni 1922. Bep trouwt op 11 augustus 1948 met Aad Paardekooper. Zij overlijdt op 87-jarige leeftijd op 23 februari 2010 in Leiderdorp.
- Gerard (Gerardus Franciscus), geboren 5 maart 1924. Gerard is ongehuwd gebleven. Hij overlijdt in Zoetermeer.
- Qrien (Quirinus Franciscus), geboren op 5 april 1927. Qrien trouwt op 7 oktober 1953 met Joop Vlasveld. Hij overlijdt op 84-jarige leeftijd in Zoeterwoude op 6 november 2011.

Opa Gerrit stond bekend als een man van weinig woorden, maar zijn ja was ja, daar kon je van op aan. Hij bleef trouw aan zijn principes, maar stond altijd open voor wat de tijd aan veranderingen meebracht. Het geloof moet een grote rol hebben gespeeld in het leven van Gerrit en Wijntje. Wat opvalt, vooral bij moeder Wijntje, is dat haar kleding steeds strenger en zwarter werd. Haar kinderen moesten ook vanaf jonge leeftijd zwarte kousen dragen. Later, in de verkeringstijd van mijn vader en moeder, was het geven of krijgen van gladde zijden kousen een van de hoogtepunten.
Er was veel verdriet in huize Olsthoorn. Het kleine jongetje Wim verdronk op 4-jarige leeftijd toen hij zijn op de kleuterschool gemaakte papieren scheepje wilde laten varen in de sloot. Op 5 augustus 1940 overleed moeder Wijntje op 57-jarige leeftijd aan een slopende ziekte en een jaar later, op 12 november 1941, stierf zoon Jan onverwacht op 27-jarige leeftijd terwijl hij aan het werk was op de tuinderij van de weduwe Wooning in Bleiswijk.
Ondanks dit alles laten de foto’s en de verhalen een beeld zien van een hard werkend, maar vrolijk en muzikaal gezin; de meeste dochters speelden amateurtoneel.



Er zijn in de Tweede Wereldoorlog slechtere plaatsen om te wonen dan op een boerderij. Er zal meestal voldoende eten en drinken geweest zijn, al werden de veeboeren door de Duitse bezetter verplicht een gedeelte van hun grasland te ‘scheuren'(= omploegen) en daarop andere gewassen, zoals aardappelen en bieten, te verbouwen. Wim, die na het overlijden van Jan in zijn plaats op de tuinderij in Bleiswijk in loondienst was, wilde als zelfstandige gaan werken en nam de kans waar om op een stuk gescheurd land een tuinderij met plat gras te beginnen.

Ook in een schuilplaats was voorzien: in de oorlog had opa Gerrit met zijn aanstaande schoonzoon Jan Ammerlaan in de kelder een muur voor een blinde tussenmuur gemetseld, met behoud van een ruimte van ongeveer een meter. In het plafond werd een luik gemaakt dat in gesloten toestand de vloer vormde van een vaste ingebouwde kast in de opkamer die boven de kelder lag. Met een houten laddertje kon je via de kast afdalen in de onzichtbare tussenruimte in de kelder.
Oom Qrien vertelt in zijn album: “Eens hadden de moffen iemand zien vluchten naar onze boerderij. Het ging om Aad Slingerland, die inmiddels veilig in de tussenruimte zat. Vader werd tegen de muur gezet en de moffen dreigden met het in brand steken van de boerderij. Dat zal angstige mnomenten hebben gegeven: Pa wilde de verstopte kinderen en buurjongens niet verraden, maar als de boerderij in brand werd gestoken zou hij alles kwijt zijn, incl. zijn vier zonen. Gelukkig vonden de Duitsers een buurman in het hoekgat van de hooiberg, waardoor ze stopten met zoeken naar andere onderduikers. De buurman werd gelukkig ook snel weer vrijgelaten. Het was een goede schuilplaats die meermaals met succes is gebruikt, door mijn broers, aanstaande zwagers en buurjongens. Maar ook anderen waren welkom: Jan de Boer was bij ons ingekwartierd en werd een vriend van de familie. In de Hongerwinter hadden we ook andere gasten, onder wie Greet, Lia en Wil Gouweleeuw uit Zaandam.”




Marie (1913-2007) is in de oorlog (25 mei 1943) getrouwd met Koos van der Ham. Koos verhuisde in 1923, op 12-jarige leeftijd, met zijn familie van Voorburg naar het buurtschap Gelderswoude. Hij werkt eerst als knecht in het bedrijf van zijn vader voordat hij het overnam.

Van links naar rechts 1< rij boven: Leen van der Salm (vriend bruidegom), Corrie van Diemen (vriendin van de bruid), Frans van der Poel (oom Frans), Kees Olsthoorn, Nelis Hooymans (oom van de bruidegom), tante Marie (zijn vrouw, een van der Ham), Cor van Meurs en Piet van der Ham (man en vrouw), Gerard (Gerrit), Bea Onderwater (vrouw Leen), Leen van der Ham (oom), Jacob Straathof (buurman van bruidspaar)
2e rij van boven: Nel, Qrien, tante Riek van den Berg (vrouw van oom Frans), Mien van den Bosch, tante Wien, Cor van der Ham (zus, zuster Martha), tante Kee (Cornelia van der Poel), oom Klaas (van der Poel) en zijn vrouw tante Pietje (van der Voort).
3 rij van boven: Lenie Luyten (nicht van de bruid), tante Jaat (Beatrix, vrouw van Piet van der Poel), opa Gerrit, bruidspaar Marie en Koos, Jan van đer Ham (vader bruidegom), tante Beth (gehuwd met Klaas van der Voort)
4e rij van boven: Herman Hooymans (man van Marie van der Ham), Jan Westgeest (met masker), oom Wim (met masker), Marie van der Ham; helemaal vooraan: bruidsmeisje Bep.
Ter gelegenheid van het huwelijk van haar oudste zus leest mama een gedicht en een zelfgeschreven wens voor. Het verdriet over het overlijden van moeder en broer Jan is nog vers: het cadeau lijkt een fotolijstje te zijn geweest met daarin twee foto’s van de overledenen.
Dierbaar gelukkig Bruidspaar,
Uit naam van alle huisgenoten heb ik de eer U dit mooie geschenk aan te bieden. Moge Uw huisgezin wat gij samen met Gods hulp gaat stichten naar het voorbeeld van Moeder deugdzaam en Christelijk worden opgevoed en laten we hopen en vertrouwen dat zij deze schone dag boven met ons medeviert en God voor U beiden bidt om kracht en sterkte in de moeilijke strijd van het leven. Ook Jan, die z0 plotseling door de dood uit ons midden werd weggerukt, zal U zeker een voorspraak in de hemel zijn. Maar vooral dit voorval moet ons aanleiding geven om door een rein en deugdzaam leven ok steeds klaar te staan voor de dood, hoe onverwachts die ook moge komen.
Moge deze foto’s, die straks zullen tronen in Uw eigen tehuis, U beiden helpen herinneren dat zij ook in Uw verder leven Uw gebed nodig hebben. Vooral nu ge niet meer zo dikwijls op hun graf zult kunnen bidden, wat hier zo’n mooie en trouwe gewoonte was.
Uw dankbare zus Bep
Marie en Koos krijgen acht kinderen.

Jan (1914-1941).

Jan wordt geboren op 1 mei 1914 en sterft 12 november 1941, vermoedelijk aan een hartstilstand. Hij was op dat moment aan het werk op een tuinderij in Bleiswijk.
Wim (1915-1920). Wim is als kleuter verdronken bij de stoep voor het huis.

Wien (1916-2009).

Wien wordt geboren op 7 april 1916. Zij trouwt op 25 november 1947 met de vier jaar jongere Jan Ammerlaan, eerst timmerman van beroep, later politieagent.
In de liedjesboekjes tgv. van het huwelijk wordt gemeld dat Wien een goede leerling was en na haar schooltijd op 14-jarige leeftijd uit werken ging: eerst bij Koos van der Salm, later bij Jan van Velsen. Uit correspondentie tussen mijn vader en moeder is bekend dat Wien in de oorlog difterie had.
Jan Ammerlaan zocht een date voor het jubileumfeest van de Propagandaclub (0.a. toneel) en vroeg Wien. De twee vrienden Jan en Aad Paardekooper ensceneerden later een ontmoeting waarbij zij hun meisjes Wien en Bep om verkering zouden vragen: 23 februari (Aschwoensdag) 1944. Ze trouwen in 1947 en gaan in Everdingen wonen.
Jan Ammerlaan overlijdt op 19 april 1992, Wien op 26 april 2009.
Kees (1917-1980).

Kees wordt geboren op 9 oktober 1917. Op jonge leeftijd krijgt hij meningitis, een ontsteking van de hersenvliezen, met als gevolg een hersenbeschadiging. Kees was eerst werkzaam op de boerderij van zijn vader en vanaf 1948 bij zus Marie en zwager Koos van der Ham. Later woonde hij in een tehuis van de Van der Woude Stichting in Delft, waar hij in 1980 op 62-jarige leeftijd overleed
Nel (1919-2000).


Nel wordt geboren op 28 januari 1919. In haar jeugd werd zij Pietje genoemd, maar toen zij 20 jaar was besloot ze dat zij voortaan Nel wilde heten.
Nel gaat na de lagere school naar de naaischool, maar daar ligt niet haar talent. Dus ging ze ‘dienen’ op de boerderij van haar vader en later bij Tinus Janson en bij (oom) Wout Schuur
Zij trouwt met Jan Westgeest op 30 augustus 1944 en zij krijgen acht kinderen: Jan, Giel, Ria, Lenie, Paul, Louis, Winie, Elly.
Jan heeft met zijn broers Cor en Gerard een noodslachtbedrijf aan de Voorweg in Zoetermeer.
Volgens het programmaboekje van hun huwelijk wordt de feest- cantate “Lelies en rozen” van W.I. Reijniers gezongen; deze cantate is bij feesten van de Paardekoopers een standaardonderdeel, maar bij de Olsthoorns ben ik die niet eerder tegengekomen.

Links: Jan en Nel Westgeest met hun oudste zoon Jantje.
Onder: het gezin Westgeest, eind jaren zestig. V.l.n.r: Lenie, Louis, oom Jan, Giel, Elly, Winie, Jan, tante Nel, Paul en Ria.

Wim (1920-2001).

Wim wordt geboren op 27 augustus 1920 en hij trouwt op 20 mei 1948 met Mien van den Bosch. Wim werkt eerst in Bleiswijk op de tuinderij van de weduwe Wooning. Daarna werkt hij op de boerderij van zijn vader. In 1956 verhuizen Wim en Mien naar Berkel en Rodenrijs, waar hij een tuinderij en een kuikenfokkerij had.
Zij krijgen zes kinderen: Jan, Ria, Gerard, Huub, Ludy, Rob. Tante Mien overlijdt plotseling op 48-jarige leeftijd (op 16 oktober 1971). Oom Wim is overleden op 23 augustus 2001 in Berkel en Rodenrijs.



Bep (1922-2010).

Bep wordt geboren op 3 juni 1922 en trouwt op 11 augustus 1948 met Aad Paardekooper.
Bep gaat na de lagere school naar de naaischool en werkt als naaister op diverse adressen (Wout Schuur, Tinus Janson, Co den Dubbelden).
Aad is vanaf 1946 werkzaam bij het architectenbureau van zijn neef in Lisse.
Aad en Bep gaan wonen op de Laan, in het zomerhuis van boer Theo van der Salm aan de Noordbuurtseweg. Zij krijgen zeven kinderen: Winy, Ada, Els, Pieter, Gerard, Joost en Margreet.




Gerard (Gerrit) (1924-1998).

Gerrit wordt geboren op 5 maart 1924. Ook hij kreeg op peuter- leeftijd meningitis en liep als gevolg daarvan een hersenbeschadiging op waardoor hij verstandelijk gehandicapt was. Hij werkte mee op het boerenbedrijf van zijn vader, totdat hij in 1948 werd opgenomen in het gezin van zus Nel en haar man Jan Westgeest; vanaf dat moment werkte hij mee in het bedrijf van zijn zwager. In 1993 had hij meer professionele hulp nodig en werd opgenomen in het sociaal- pedagogisch centrum “Sandhage” in Kijkduin.
Gerrit was bij velen populair door zijn directheid, eerlijkheid en gevoel voor humor.
Qrien (1927-2011).

Qrien wordt geboren op 5 april 1927 als jongste zoon van het grote gezin. Qrien studeerde aanvankelijk voor priester op het seminarie van de Kruisheren in Uden (sept-dec 1941). Daarna werkt hij een jaar op de boerderij van zijn vader. Omdat hij geopereerd moet worden aan scoliose, moet hij een jaar in een gipskorset lopen. Het werk op een boerderij is niet geschikt voor hem: hij heeft altijd administratieve functies bekleed. Qrien is, net als veel van zijn broers en zussen, muzikaal. Hij speelt accordeon, trompet en saxofoon en had in zijn jonge jaren een band.

Toen Aad en Bep trouwden en hun huisje op de Laan betrokken, verhuisde Qrien mee. “Qrien was de bruidsschat”, zoals mijn vader altijd zei. Hij heeft er gewoond tot hij in 1953 met Joop Vlasveld trouwde. Joop en Qrien krijgen zeven kinderen: de tweeling Gerard en Paul, Liduine, José, Lex, Margot en Marijke.
Behalve van muziek hield Qrien ook van fotograferen en daaraan hebben wij leuke jeugdfoto’s te danken. Joop bleef altijd mijn moeders beste vriendin.


Hoe ging het verder op de boerderij?
In 1954 wilde de zoon van de eigenaar het beheer van de boerderij in de Weipoort overnemen en vader Gerrit moest noodgedwongen stoppen. Zijn vrouw Wijntje was in 1940 al overleden en de kinderen waren het huis uit. Gerrit verhuisde naar Warmond, waar plaats was in het bejaardenhuis “St. Liduina”. Hij heeft daar gewoond tot 1979, toen hij door een val waarbij hij zijn heup brak, moest worden opgenomen in het verzorgingstehuis “St. Bernardus” te Sassenheim. Daar is hij op 18 april 1931 op 98- jarige leeftijd overleden.
De broers, zussen en nicht Leny Luijten blijven elkaars gezelschap tot op hoge leeftijd opzoeken!



Referenties
- C.PJ. Paardekooper (1964-1966). Zo was bet toen in Zoeterwoude. Een exemplaar is te vinden in het archief van de Vereniging Oud-Zoeterwoude.
- C. van der Poel (1972). Informatieboekje ter gelegenheid van de reünie van de familie Van der Poel, op 4 juni 1972.
- Th.j. van der Poel (1973). Van der Poel, een oud Rijnlands geslacht. Hillegom: Instituut Van Lierop.
- Th.j. van der Poel (1979). Die Woeste-Poel. Hillegom: Instituut Van Lierop.
- J. Ammerlaan (1990). Informatieboekje ter gelegenheid van de reünie van de familie Olsthoorn, op 18 februari 1990.
- Q.F. Olsthoorn (ongedateerd). Album met foto’s en tekst over de families Olsthoorn en Van der Poel.